ECLI:NL:CBB:2023:374

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
21/324
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor energie-investeringsaftrek door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juli 2023, zaaknummer 21/324, staat de afwijzing van aanvragen voor een energie-investeringsaftrek (EIA) door de minister van Economische Zaken en Klimaat centraal. Logistic Intermodal Services B.V. (LIS) had op 18 augustus 2020 een investering gemeld voor een EIA voor een bedrag van € 2.067.500,-, maar de minister heeft deze aanvragen afgewezen op basis van de niet-naleving van de besparingseis. De minister stelde dat de investering resulteerde in een energiebesparing van slechts 0,06 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per euro, terwijl de minimale eis 0,15 Nm³ a.e. per euro bedraagt.

LIS betoogde dat de minister een onjuist toetsingskader hanteerde en dat de besparingsberekening rekening moest houden met de periode van de investering, die volgens LIS over tien jaar verspreid was. Het College oordeelde echter dat de energie-investeringsaftrek zijn grondslag vindt in artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dat de Energielijst 2020, waar LIS naar verwees, niet de basis vormt voor de gevraagde EIA-verklaringen. Het College concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat de energiebesparing niet voldeed aan de wettelijke eisen.

De uitspraak benadrukt dat de energiebesparing moet worden berekend op basis van de werkelijke kosten van de totale investering in het bedrijfsmiddel en dat de door LIS voorgestane uitleg over de spreiding van de investering over meerdere jaren niet correct is. Het College verklaarde het beroep van LIS ongegrond en oordeelde dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/324

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2023 in de zaak tussen

Logistic Intermodal Services B.V., te Rijssen-Holten (LIS),

(gemachtigde: M.M.H.M. van Wersch)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat,

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Met de besluiten van 1 december 2020 en 14 december 2020 heeft de minister aanvragen van LIS om een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) afgewezen.
Met het besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen die besluiten ongegrond verklaard.
LIS heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend. LIS heeft daarop gereageerd en vervolgens heeft de minister daar weer op gereageerd.
De zitting was op 9 juni 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen. Namens LIS waren ook aanwezig [naam 1] en [naam 2] en voor de minister [naam 3] .

Overwegingen

1. LIS heeft op 18 augustus 2020 een investering gemeld voor een energieinvesteringsaftrek voor aanschaffingskosten en voortbrengingskosten voor een bedrag van in totaal € 2.067.500,-. Op 23 september 2020 heeft LIS (nadere) voortbrengingskosten gemeld voor een bedrag van € 2.500,-. Het gaat om een investering in 25 zogenoemde VELwagons. De investering is gemeld onder code 440000, Technische voorzieningen voor energiebesparing in of aan nieuwe transportmiddelen, op de Energielijst 2020. Die code 440000 kent de volgende omschrijving:
“De energiebesparing moet ten minste 0,15 Nm³, maar niet meer dan 1,0 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro bedragen. Als referentie bij nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij soortgelijke technische voorzieningen voor vergelijkbare nieuwe transportmiddelen. De energiebesparing moet aantoonbaar het directe gevolg zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin geïnvesteerd is (…)”.
2. De minister heeft de gevraagde EIA-verklaringen afgewezen omdat niet wordt voldaan aan de besparingseis. Volgens de minister komt de investering neer op een quotiënt ter grootte van 0,06 Nm³ a.e. jaarlijks per euro, terwijl de minimale eis 0,15 Nm³ a.e. per euro is.
3. LIS heeft ten eerste betoogd dat het College het verweerschrift van de minister buiten beschouwing moet laten, omdat het te laat is ingediend. Daartoe heeft zij verwezen naar de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 25 september 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:1081). Dit betoog slaagt niet. Omdat het College de minister niet om een verweerschrift heeft verzocht, is de tweede volzin artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin de termijn van vier weken staat, niet van toepassing. Bovendien is sprake van een termijn van orde. Omdat LIS na de indiening van het verweerschrift op 22 juli 2021 en het aanvullend verweerschrift op 7 februari 2022, nog voldoende gelegenheid heeft gehad daarop te reageren, is zij niet in haar processuele belangen geschaad.
4.1
LIS voert verder aan dat de minister een onjuist toetsingskader hanteert. Zij wijst erop dat LIS een besloten vennootschap is waardoor voor haar niet de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), maar alleen de Energielijst 2020 van toepassing is. In code 440000 van die lijst staat dat het bij de besparingsberekening gaat om “per jaar geïnvesteerde euro”. LIS leest dit zo dat bij de besparingsberekening rekening moet worden gehouden met de periode waarvoor de investering is gedaan. In dit geval blijkt uit de overgelegde overeenkomst met de Rabobank dat de investering een periode van tien jaar bestrijkt. Uitgaande van een jaarlijkse besparing van 126.324 Nm³ a.e. resulteert dat in een besparing van 0,60 Nm³ en niet in de door de minister gestelde besparing van 0,06 Nm³. Aan de norm wordt dus voldaan.
4.2
Voor het wettelijk kader verwijst het College naar de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.3
Het betoog van LIS slaagt niet. De energie-investeringsaftrek vindt zijn grondslag in artikel 3.42 van de Wet IB 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (de Uitvoeringsregeling). Via de schakelbepaling van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is de energie-investeringsaftrek ook van toepassing op besloten vennootschappen als LIS. De Energielijst 2020 waarop LIS zich beroept is een informatieve brochure die elk jaar wordt gepubliceerd op de website van de RVO, maar is niet de grondslag voor de gevraagde EIAverklaringen. Bovendien staat in de Energielijst 2020, anders dan LIS aanvoert, ook geen andere uitleg van de energiebesparingsberekening dan in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. De tekst in de Energielijst 2020 dat de energiebesparing ten minste 0,15 Nm³, maar niet meer dan 1,0 Nm³ a.e. per jaar per geïnvesteerde euro moet bedragen komt overeen met de tekst in genoemde bepaling dat de energiebesparing voor de investeringen ten minste 0,15 Nm³ a.e. per jaar per geïnvesteerde euro dient te bedragen, maar niet meer dan 1,0 Nm³ a.e. per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd. Daaruit volgt dat bij de besparingsberekening moet worden uitgegaan van de werkelijke kosten die zijn gemoeid met de totale investering in het bedrijfsmiddel. De door LIS voorgestane uitleg dat de investering in het bedrijfsmiddel over meerdere jaren kan worden gedaan, strookt daar niet mee en is onjuist (vergelijk de uitspraak van het College van 26 februari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:81).
4.4
LIS heeft nog verwezen naar paragraaf 2.2.3 van de Energielijst 2020, waaruit zou volgen dat de investering over meerdere jaren kan worden gedaan. Dit brengt het College niet tot een ander oordeel. In deze paragraaf staat, voor zover van belang:
“Het bedrag dat u mag aftrekken van de fiscale winst, is afhankelijk van de kosten die u in een kalenderjaar maakt.
 Als u de totale kosten voor een energie-investering
in één kalenderjaarmaakt, kunt u bij de aangifte over dat jaar profiteren van de volledige EIA.
 U kunt de
betalingen over meerdere jarendoen, maar het bedrijfsmiddel in gebruik nemen in het jaar dat u investeert. Dan neemt u de EIA volledig mee bij de aangifte over het kalenderjaar waarin u heeft geïnvesteerd.”
Zoals de minister ook op de zitting heeft toegelicht, is in deze paragraaf neergelegd wanneer en over hoeveel jaren de investering als energie-investeringsaftrek in aftrek mag worden genomen op de fiscale winst. De vraag wanneer de EIA in mindering kan worden gebracht op de winst, staat los van de vraag of de investering in aanmerking komt voor de EIA. Pas nadat uit de berekening is gebleken dat de investering voldoet aan de energiebesparingsnorm en dus in aanmerking komt voor een EIA-verklaring, komt aan de orde hoe en in welke kalenderjaren de aftrek van de fiscale winst plaatsvindt.
4.5
De conclusie is dat de minister de energiebesparing die per jaar zal worden behaald, op goede gronden heeft afgezet tegen het totale geïnvesteerde bedrag. De energiebesparing voor de investering voldoet daarmee niet aan de eis dat deze ten minste 0,15 Nm³ a.e. per jaar per geïnvesteerde euro bedraagt. Dit betekent dat de minister terecht geen EIA-verklaringen heeft afgegeven voor het door LIS gemelde bedrijfsmiddel. Het betoog van LIS dat de minister in zijn berekening van de energiebesparingseis is uitgegaan van een te laag investeringsbedrag, behoeft geen bespreking meer, omdat LIS evenmin aan die norm voldoet indien van het door haar genoemde investeringsbedrag moet worden uitgegaan.
5. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, mr. A. Venekamp en mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.
w.g. D. Brugman w.g. P.E.A. Chao
Bijlage: Wettelijk kader
Artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De winst wordt opgevat en bepaald op de voet van de artikelen (…) 3.31 tot en met 3.54 (…) van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarbij voor ondernemer wordt gelezen belastingplichtige.
Artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 zoals deze gold ten tijde van de aanvraag
(…)
Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in de bijlage bij deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in de bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen en de locatie waarop het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen bekend is, en:
(…)
c. voor zover sprake is van een investering in een of meerdere voorzieningen als bedoeld in artikel 1, onderdeel D, onder 1.1.G., van die bijlage, voor zover aan de belastingplichtige voor deze investering ten tijde van de aanmelding, bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet, subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie is verleend op een aanvraag die na 31 december 2015 is ingediend
(…)
Bijlage behorende bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)

C. Investeringen in of aan transportmiddelen ten behoeve van energiebesparing.

Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in of aan transportmiddelen. Onder transportmiddelen wordt verstaan: voertuigen voor het vervoer over de weg, voertuigen voor intern transport, vaartuigen en railgebonden voertuigen. Deze voorzieningen moeten er toe leiden dat het transportmiddel zelf energie-efficiënter wordt. Technische voorzieningen die het transportmiddel zelf niet energie-efficiënter maken, maar indirect energie besparen zijn uitgesloten voor energie-investeringsaftrek.
De energiebesparing moet gebaseerd zijn op dezelfde rij- of vaarroute, waarbij wordt uitgegaan van dezelfde goederen en van een maximale belading.
1. Verbetering van de energie-efficiëntie door:
(…)
1.2.A Toepassing van efficiëntere apparatuur.
(…)
Artikel 2
1. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen in:
(…)
c. onderdeel C, onder (…) 1.2.A (…) ten minste 0,15 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 1,0 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro en aantoonbaar het directe gevolg te zijn van het gebruik van het bedrijfsmiddel waarin is geïnvesteerd.