ECLI:NL:CBB:2024:239

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/770
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 april 2024 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat. De onderneming had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode van januari tot en met maart 2022. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat deze te laat was ingediend, namelijk na de deadline van 31 maart 2022. De onderneming stelde dat de aanvraag niet tijdig kon worden ingediend omdat de verantwoordelijke medewerker ziek was door COVID-19 en de directeur niet op de hoogte was van deze ziekte tot medio april 2022.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. De wetgeving rondom de TVL is duidelijk: aanvragen moeten tijdig worden ingediend en de minister heeft geen ruimte om hiervan af te wijken, tenzij er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De omstandigheden die de onderneming aanvoerde, zoals de ziekte van de medewerker, werden door het College niet als voldoende ernstig beschouwd om een uitzondering te maken op de indieningstermijn. Het College oordeelde dat het uitvallen van een medewerker een ondernemersrisico is en dat de onderneming zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van aanvragen.

Daarnaast heeft het College geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. De onderneming kon niet aantonen dat in vergelijkbare gevallen anders was gehandeld door de minister. Ook was er geen sprake van een toezegging van de minister die de onderneming had mogen doen geloven dat haar aanvraag alsnog in behandeling zou worden genomen. Het College concludeert dat de minister de aanvraag op juiste gronden heeft afgewezen en dat het beroep van de onderneming ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2024 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. E.E.M. Bakker)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. P. van Veen).

Procesverloop

Met het besluit van 28 juni 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode januari tot en met maart (Q1) van 2022 aangemerkt als pro-forma-aanvraag, en deze aanvraag vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 23 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming, bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Deze zaak gaat om een TVL-aanvraag die te laat is ingediend. Artikel 2.6.7. van de TVL bepaalt dat ondernemers hun aanvraag voor Q1 van 2022 uiterlijk op 31 maart 2022 vóór 17.00 uur konden indienen. Na dat moment sloot het digitale aanvraagsysteem en was het voor ondernemers in beginsel niet meer mogelijk een aanvraag in te dienen via dat systeem. Wel heeft de minister voor ondernemers die te laat waren met hun aanvraag, de mogelijkheid geopend om de reden voor de overschrijding van de aanvraagtermijn te melden. Als de minister de termijnoverschrijding verschoonbaar vond, dan werd het digitale aanvraagsysteem voor de desbetreffende ondernemers tijdelijk opnieuw geopend, zodat zij alsnog een aanvraag konden indienen.
1.2
Het geschil in deze zaak betreft de vraag of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen vanwege het niet tijdig indienen ervan.
Standpunt van de onderneming
2.1
De onderneming voert aan dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat voor haar situatie geen uitzondering kan worden gemaakt. De onderneming stelt dat zij niet tijdig de aanvraag om TVL kon indienen, omdat de medewerker die daarvoor verantwoordelijk was, eind maart 2022 besmet is geraakt met het coronavirus. Hij is dusdanig ziek geworden dat hij daardoor niet meer in staat was om te werken en dat gelet op de richtlijnen van het RIVM ook niet buitenshuis mocht doen. De directeur was niet op de hoogte van de ziekte van zijn medewerker tot medio april 2022. Omdat hij op dat moment in het buitenland verbleef, kon hij de aanvraag ook niet zelf indienen.
2.2
De onderneming voert vervolgens aan dat de minister haar ten onrechte niet heeft gehoord door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren. In artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat alleen van horen kan worden afgezien, als het bezwaar kennelijk ongegrond ‘is’ en niet omdat het kennelijk ongegrond ‘is verklaard’ door de minister. Daarnaast is de beslissing om niet te horen in strijd met het motiveringsbeginsel. De minister heeft niet duidelijk gemaakt dat het bezwaar overduidelijk ongegrond is en dat hij dit zonder horen mag afwijzen.
2.3
Daarnaast voert de onderneming aan dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Ook voert de onderneming aan dat zij de minister erop heeft gewezen dat zijn besluit in strijd is met de parlementaire geschiedenis over de steunmaatregelen bij aanpak van het coronavirus. De minister heeft daarop zonder onderbouwing en motivatie gesteld dat er geen parlementaire geschiedenis is van de TVL. Deze stelling is evident onjuist en daardoor maakt de minister zich wederom schuldig aan het citeren van onjuiste feiten. De onderneming verzoekt het College om het bestreden besluit te vernietigen.
Standpunt van de minister
3.1
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de aanvraag van de onderneming terecht heeft afgewezen omdat de aanvraag te laat is ingediend. Bij de beoordeling van niet tijdig ingediende aanvragen, hanteert de minister een vaste werkwijze. De minister verwijst naar twee uitspraken van het College van 13 juni 2023 [1] en 25 juli 2023 [2] waarin deze vaste werkwijze wordt bevestigd. De minister neemt bij de beoordeling van de aangevoerde omstandigheden als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een onderneming om tijdig een aanvraag in te dienen. De door de onderneming aangevoerde omstandigheden zijn volgens de minister geen ernstige persoonlijke omstandigheden. Het uitvallen van een medewerker is een ondernemersrisico en valt hier niet onder. De omstandigheid dat de directeur van de onderneming pas na de aanvraagperiode op de hoogte is gesteld van de ziekte van zijn medewerker(s), maakt dit niet anders. Het was voor de onderneming niet onmogelijk om tijdig een aanvraag in te dienen.
3.2
De minister heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het bezwaar terecht kennelijk ongegrond is verklaard en dat daarom zonder de onderneming te horen, kon worden beslist op het bezwaarschrift. Uit het bezwaarschrift werd direct duidelijk dat geen sprake was van een ernstige persoonlijke situatie waardoor het onmogelijk was tijdig een aanvraag te doen.
3.3
Volgens de minister is eveneens geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. De aanvraag van de onderneming is afgewezen omdat zij niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond. De regelgever heeft geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. De minister maakt alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering, zoals brand, ernstige ziekte of overlijden. Het College heeft eerder al geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om een uitzondering te maken. De minister verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van het College van 13 juni 2023, zoals genoemd onder 3.1. Doordat geen sprake is van een bijzonder geval, is de minister van mening dat het bestreden besluit niet in strijd is met de parlementaire geschiedenis van de TVL.
Beoordeling door het College
4.1
Uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de TVL gelezen in samenhang met artikel 2.6.7 van de TVL, volgt dat de minister afwijzend op de aanvraag beslist als deze niet tijdig is ingediend. Te late indiening van een aanvraag is een dwingende afwijzingsgrond in de TVL voor alle kwartalen. De Awb, noch de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), biedt een grondslag om daarvan af te wijken. Anders dan de onderneming betoogt, is dan ook geen sprake van strijd met de parlementaire geschiedenis.
4.2
Niet in geschil is dat de onderneming de aanvraag niet voor het in de TVL opgenomen eindtijdstip heeft ingediend. Voor de wijze waarop de minister omgaat met dergelijke aanvragen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 13 juni 2023 [3] . In aanvulling op wat in 7.3 van die uitspraak is overwogen, merkt het College op dat het daarbij gaat om tegenwettelijk begunstigend beleid (contra-legembeleid), dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
4.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het vasthouden aan de aanvraagtermijn in dit geval onevenredig is. Dat de onderneming niet binnen de aanvraagtermijn voor Q1 van 2022 een aanvraag heeft ingediend, komt volgens haar, doordat de medewerker die verantwoordelijk was voor het doen van de aanvraag, op dat moment ziek was. Dit moet volgens vaste rechtspraak voor rekening van de onderneming blijven. Van een onderneming mag worden verwacht dat zij een voorziening treft in geval van ziekte van een werknemer. Dat de directeur niet op de hoogte was van de ziekte komt eveneens voor rekening en risico van de onderneming. Hoewel het College begrijpt dat het voor de onderneming een hectische tijd was waarin veel op haar afkwam, moet de termijnoverschrijding onder deze omstandigheden voor haar rekening blijven. Dat de onderneming negatieve financiële gevolgen ervaart door haar te late aanvraag, maakt het bestreden besluit evenmin onevenredig. De minister heeft de aanvraag van de onderneming om subsidie voor de periode Q1 van 2022, daarom terecht niet in behandeling genomen.
5 Het College is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen, omdat de onderneming niet heeft onderbouwd dat de minister in vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld.
6 Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister een toezegging heeft gedaan of gedragingen heeft verricht, waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij alsnog een aanvraag kon doen en deze inhoudelijk in behandeling zou worden genomen. Ook is niet gebleken dat er na het verlopen van de aanvraagperiode (telefoon)gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de medewerker van de onderneming en de RVO.
7 Van het door de onderneming gestelde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek is evenmin sprake. De minister heeft alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling betrokken en deze getoetst aan de TVL. Ook is in het bestreden besluit duidelijk uiteengezet waarom de subsidieaanvraag van de onderneming voor Q1 van 2022 is afgewezen. Het bestreden besluit is daarmee zorgvuldig tot stand gekomen en berust op een deugdelijke motivering.
8 Tot slot ziet het College in wat de onderneming heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Van het horen van een belanghebbende kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als uit het bezwaarschrift direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De onderneming heeft in het bezwaarschrift de reden van de te late aanvraag duidelijk weergegeven. Net als in beroep, heeft zij uiteengezet dat de medewerker die verantwoordelijk was voor de aanvraag, ziek was. Dit komt, zoals hiervoor weergegeven, volgens vaste rechtspraak en daarmee evident voor rekening en risico van de onderneming. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde dit de conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De minister heeft daarom van het horen mogen afzien.
Slotsom
9 De conclusie is dat de minister de aanvraag op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2.6.7 van de TVL terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de aanvraag tijdig is ingediend. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. F. Willems
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:3, aanhef en onder b
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
Artikel 2.6.2, eerste lid
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart van 2022.
Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder a
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
Artikel 2.6.7, eerste en tweede lid
1. Een aanvraag kan worden ingediend in de periode van 28 februari 2022 tot en met
31 maart 2022.
2. Aanvragen kunnen worden ingediend vanaf 08.00 uur op de in het eerste lid genoemde begindatum en zijn tijdig ingediend indien zij op de in het eerste lid genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.

Voetnoten

3.ECLI:NL:CBB:2023:293, onder 6.1 tot en met 6.4