ECLI:NL:CBB:2024:409

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
22/851
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wegens overtreding van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een boete die de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had opgelegd aan appellant wegens overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. De minister had vastgesteld dat appellant kadavers van biggen niet tijdig had aangegeven bij de aangewezen ondernemer, Rendac, en deze kadavers niet afgedekt had gehouden, waardoor ze toegankelijk waren voor ongedierte. De inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 22 januari 2020 had aangetoond dat de kadavers in een slechte staat verkeerden en al minimaal een week oud waren. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar de minister had dit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het College de argumenten van appellant besproken, waaronder de stelling dat de minister ten onrechte artikel 3.4 als grondslag voor de boete had gebruikt. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat appellant de verplichtingen uit de Wet dieren had overtreden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak. De boete van € 2.500,- werd gehandhaafd, en het College oordeelde dat de minister de overtreding voldoende had aangetoond, zonder dat opzet of bewustheid van de overtreding een vereiste was voor de vaststelling van de overtreding. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak voor houders van dierlijke bijproducten om zich aan de wettelijke verplichtingen te houden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/851

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] (appellant)

(gemachtigde: mr. W.G.N.M. van Caam)

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2022, kenmerk 20/5103, in het geding tussen

appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2580, aangevallen uitspraak).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
De zitting was op 21 mei 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1
De minister heeft appellant een boete opgelegd. De minister heeft die boete gebaseerd op de bevindingen van een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens een inspectie bij appellant op 22 januari 2020. Op 18 maart 2020 is van de inspectie een rapport van bevindingen opgemaakt. In dat rapport staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik zag dat in de ton een aantal van naar schatting 6 tot 8 kadavers van biggen lagen.
Ik zag dat de kadavers niet afgedekt waren en vrij toegankelijk waren voor ongedierte, katten, honden en eventueel erfbetreders. Ik zag dat enkele kadavers verdroogd waren en er stukken van deze kadavers ontbraken. Ik rook verder in de nabijheid van de kadavers een penetrante en rottende geur. Eveneens zag ik onder in de ton een bloederige, waterige vloeistof liggen. Toen ik de bak schuin hield liep de vloeistof uit de bak. Ik herkende deze vloeistof als lijkvocht.
[…]
Ik zag dat bij de ingang van het hok kadavers lagen van biggen. Ik zag dat de kadavers niet afgedekt waren en vrij toegankelijk waren voor ongedierte, katten, honden en eventueel erfbetreders. Ik zag dat enkele kadavers verdroogd waren en er stukken van enkele kadavers ontbraken. Ik zag dat het kadaver dat bovenop lag gezwollen was.
Gelet op de bovenstaande bevindingen wist ik, toezichthouder [naam 2] dat dit destructiemateriaal, kadaverresten van varkens, minimaal een week geleden was ontstaan.”
1.2
Met het besluit van 1 mei 2020 (boetebesluit) heeft de minister een boete van € 4.000,- opgelegd vanwege drie beboetbare feiten die volgens de minister elk een overtreding opleveren:
“Beboetbaar feit 1: De houder van aangewezen dierlijke bijproducten, zijnde kadavers van varkens, deed niet zo spoedig mogelijk na het ontstaan daarvan, maar uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop die bijproducten zijn ontstaan, aangifte bij de ondernemer.”
“Beboetbaar feit 2: De houder van aangewezen dierlijke bijproducten heeft er, tot het ophalen ervan, niet voor gezorgd dat kadavers van varkens, waren afgedekt waardoor deze niet bereikbaar waren voor vogels, knaagdieren, honden en katten en niet zichtbaar waren voor erfbetreders.”
“Beboetbaar feit 3: De houder van aangewezen dierlijke bijproducten, zijnde kadavers van Ivarkens [lees: varkens], gaf dit materiaal niet aan bij, hield het niet ter beschikking van en stond het niet af aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt. Kadavers (categorie 1 en 2 materiaal) werden bewust aan de voorgeschreven aangifte en overdracht, met het oog op verwerking, onttrokken.”
Met beboetbaar feit 1 is volgens de minister artikel 3.4 van de Wet dieren in samenhang gelezen met artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit dierlijke producten, in samenhang gelezen met artikel 3.22, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten (Regeling) overtreden.
Met beboetbaar feit 2 is volgens de minister artikel 3.4 van de Wet dieren in samenhang gelezen met artikel 3.1, eerste lid, van het Besluit dierlijke producten, in samenhang gelezen met artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling overtreden.
Met beboetbaar feit 3 is volgens de minister artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren overtreden.
Voor de beboetbare feiten 1 en 3 heeft de minister eenmaal een boetebedrag vastgesteld, namelijk het boetebedrag dat geldt voor beboetbaar feit 3 (€ 2.500,-), vanwege de samenhang tussen die feiten. Voor beboetbaar feit 2 geldt een boetebedrag van € 1.500,-.
1.3
Met het besluit van 18 augustus 2020 (beslissing op bezwaar I) had de minister het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard en de boete gehandhaafd.
1.4
Nadat appellant tegen beslissing op bezwaar I beroep had ingesteld, heeft de minister met het besluit van 10 december 2021 (beslissing op bezwaar II) beslissing op bezwaar I herzien. Hij heeft het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete, voor zover dat ziet op de beboetbare feiten 1 en 2, herroepen en de boete met betrekking tot beboetbaar feit 3 gehandhaafd. Als gevolg daarvan is de boete verlaagd tot een bedrag van € 2.500,-. Beslissing op bezwaar II heeft beslissing op bezwaar I vervangen. Dit betekent dat nog enkel in geschil is of de minister terecht heeft geoordeeld dat appellant artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het beroep van appellant ongegrond verklaard en het volgende daarover overwogen, waarbij voor ‘eiser’ en ‘verweerder’ respectievelijk appellant en de minister moet worden gelezen.
“4.1. De rechtbank stelt voorop dat de boete (alleen) is gebaseerd op de bevindingen van de toezichthouders van de NVWA. In zoverre is niet relevant wat daaraan voorafgaand, bij een controle door de politie, is gebeurd. Eiser betwist ook niet dat de toezichthouders van de NVWA bevoegd waren de stal van eiser te betreden. Wel heeft de rechtbank in het door eiser aangevoerde aanleiding gezien om verweerder om opheldering te vragen over de aanleiding van de controle.
[…]
4.3. […]
De rechtbank concludeert dat de controle van de toezichthouders van de NVWA rechtmatig is geweest en dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op de constateringen die de toezichthouders bij die controle hebben gedaan, zoals neergelegd in het rapport van bevindingen.
[…]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden doordat hij de kadavers volledig aan verwerking heeft onttrokken. In het rapport van bevindingen is beschreven dat de aangetroffen kadavers minimaal een week geleden waren ontstaan en dit is ook voldoende gemotiveerd met de beschrijving dat enkele kadavers verdroogd waren, er stukken van enkele kadavers ontbraken en dat het kadaver dat bovenop lag gezwollen was. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die constatering van de toezichthouders te twijfelen. Eiser heeft ook niets naar voren gebracht over het moment waarop de kadavers volgens hem zouden zijn ontstaan. Er is terecht ten tijde van de controle op 22 januari 2020 vastgesteld dat eiser de kadavers aan verwerking heeft onttrokken, nu deze al minimaal een week geleden waren ontstaan. Daarbij is van belang te vermelden dat uit artikel 3.22 van de Regeling dierlijke producten volgt dat uiterlijk de eerste werkdag na het ontstaan van de kadavers aangifte moet worden gedaan en dat de kadavers uiterlijk de volgende werkdag worden opgehaald. Een uitzondering daarop is mogelijk op grond van het derde lid van artikel 3.22 van de Regeling dierlijke producten, maar eiser heeft ter zitting erkend dat die uitzondering op hem niet van toepassing is. Dat de kadavers op 23 januari 2020 (alsnog) door Rendac zijn opgehaald kan niet afdoen aan de vastgestelde overtreding. Dat betekent namelijk dat op 22 of 23 januari 2020 (alsnog) aangifte is gedaan van de kadavers, maar op dat moment lagen de kadavers al minimaal een week in de stal waaruit kon worden geconcludeerd dat de kadavers aan verwerking waren onttrokken.
5.3.
Of eiser de kadavers ook bewust of opzettelijk aan verwerking heeft onttrokken zal de rechtbank niet beoordelen. Weliswaar heeft verweerder het woord ‘bewust’ in de omschrijving van het beboetbaar feit opgenomen, maar dit is geen bestanddeel van de norm in artikel 3.4 van de Wet dieren. Voor de vaststelling of eiser artikel 3.4 van de Wet dieren heeft overtreden is dus niet relevant of dit wel of niet bewust is gebeurd. Voor zover dit wel relevant zou zijn in het kader van de beoordeling van de verwijtbaarheid overweegt de rechtbank dat voldoende vast staat dat eiser de overtreding volledig kan worden verweten. De kadavers zijn aangetroffen in zijn stal en lagen daar al tenminste een week. Eiser heeft ook geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij verminderd verwijtbaar zou moeten worden geacht. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voor het opleggen van een bestuurlijke boete als hier aan de orde het niet ook noodzakelijk is dat de overtreding opzettelijk is begaan.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3
Het College is van oordeel dat de minister terecht heeft geoordeeld dat appellant artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Het College legt in deze uitspraak uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
4 Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift in het algemeen verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep had aangevoerd en heeft verzocht om deze als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Voor zover appellant daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht de uitspraak van de rechtbank op de betreffende punten niet klopt, is die verwijzing op zichzelf onvoldoende om te spreken van hoger beroepsgronden waar het College op moet ingaan. Appellant heeft daarnaast in het hogerberoepschrift een aantal hoger beroepsgronden genoemd. Deze gronden zal het College hieronder bespreken.
Grondslag van de boete
5.1.1
Appellant voert aan dat artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren niet ten grondslag kon worden gelegd aan de boete. Dat artikel is namelijk zeer algemeen geformuleerd. Concretisering daarvan vindt plaats in de Regeling. Als de minister appellant verwijt dat hij kadavers niet op tijd heeft aangegeven bij Rendac (de aangewezen ondernemer voor de verwerking van de kadavers), had de minister artikel 3.22 van de Regeling ten grondslag moeten leggen aan de boete. Uitsluitend dat artikel bepaalt wanneer de aangifte bij Rendac moet worden gedaan. Hetzelfde geldt voor het ter beschikking houden van de kadavers. Als de minister appellant een verwijt maakt over de wijze waarop de kadavers ter beschikking zijn gehouden van Rendac, dat wil zeggen de wijze waarop de kadavers zijn bewaard, had de minister artikel 3.23 van de Regeling ten grondslag moeten leggen aan de boete. Dat artikel regelt namelijk de bewaarvoorschriften. Omdat de minister deze verwijten heeft laten vallen, kan de minister een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren niet aantonen met die verwijten. De aangevallen uitspraak is dan ook onjuist, waar de rechtbank eerst vaststelt dat de minister appellant geen verwijt meer maakt over het niet tijdig aangeven van de kadavers, maar de rechtbank het vervolgens bij de beoordeling of appellant artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden wel van belang vindt of appellant met Rendac een vaste ophaaldag was overeengekomen als bedoeld in artikel 3.22 van de Regeling.
5.1.2
Appellant voert verder aan dat de minister ten onrechte het “onttrekken van kadavers aan de verwerking” als beboetbaar feit heeft aangemerkt. Dat staat namelijk niet in artikel 3.4 van de Wet dieren. De minister impliceert “met onttrekken aan de verwerking” bovendien dat appellant heeft willen voorkomen dat kadavers worden verwerkt. De minister heeft daarbij het woord “bewust” gebruikt, maar in wezen zit de opzet al opgesloten in het woord “onttrekken”. De minister hanteert daarmee een zwaardere norm dan in artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren is geformuleerd. De minister moet aantonen dat appellant geen aangifte heeft gedaan van de kadavers, deze niet ter beschikking heeft gehouden van Rendac en niet heeft afgestaan aan Rendac. Dat heeft de minister niet gedaan. Hoewel op het moment van de inspectie nog geen aangifte was gedaan, waren de kadavers op dat moment nog wel aanwezig, heeft hij deze dus bewaard, en zijn de kadavers daadwerkelijk afgestaan aan Rendac. De minister moet voor een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren aantonen dat appellant de kadavers werkelijk heeft weggemaakt. Dat is niet gebeurd.
5.2
De minister heeft de overtredingen van artikel 3.22, eerste lid, van de Regeling (beboetbaar feit 1) en artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling (beboetbaar feit 2) met de beslissing op bezwaar II laten vallen, omdat hij tot de conclusie is gekomen dat een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren (beboetbaar feit 3) enerzijds en de beboetbare feiten 1 en 2 anderzijds niet samengaan. De feiten 1 en 2 zien namelijk op het niet tijdig aangeven van de kadavers en het niet afdekken van de kadavers tot het ophalen ervan, terwijl feit 3 ziet op het geheel onttrekken van de kadavers aan verwerking. Het is volgens de minister niet mogelijk om dezelfde dierlijke bijproducten te onttrekken aan verwerking en tegelijkertijd niet juist aan te bieden voor verwerking. Omdat appellant de dierlijke bijproducten geheel aan de verwerking heeft onttrokken, heeft de minister de feiten 1 en 2 laten vallen.
6 Het van belang zijnde wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
7.1
Het College overweegt dat artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren zelfstandig ten grondslag kan worden gelegd aan een boete. Artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren omschrijft voldoende duidelijk, bepaald en kenbaar de verboden gedraging. Wel zijn in de artikelen 3.22 en 3.23 van de Regeling nadere regels gesteld ten aanzien van de in artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren gestelde verplichting. Op basis van het derde lid van artikel 3.4 van de Wet dieren is de minister bevoegd deze regels te stellen. Maar zoals volgt uit de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren (Regeling handhaving) en de toelichting daarbij (
Stcrt.2012, 26383, p. 10-11), bevatten de artikelen 3.22 en 3.23 van de Regeling zelfstandige normen die elk met een boete kunnen worden bestraft.
7.2
Dat de minister aanvankelijk ervoor heeft gekozen om aan de boete niet alleen een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren ten grondslag te leggen, maar ook overtreding van de artikelen 3.22, eerste lid, en 3.23, eerste lid, van de Regeling, betekent niet dat de minister de boete niet meer uitsluitend kon baseren op een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. De minister heeft de overtreding van dat artikel door appellant ook steeds aan de boete ten grondslag gelegd en gemotiveerd. Anders dan appellant stelt, heeft de minister dat niet slechts gedaan door appellant te verwijten dat hij kadavers niet op tijd heeft aangegeven bij Rendac als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de Regeling en door appellant de wijze waarop hij de kadavers heeft bewaard als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling te verwijten.
7.3
De minister verwijt appellant dat hij de kadavers van zijn biggen niet heeft aangegeven bij, niet ter beschikking heeft gehouden van, en niet heeft afgestaan aan Rendac en dus een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft begaan. De minister heeft in het boetebesluit, zoals geciteerd in 1.2 van deze uitspraak (beboetbaar feit 3), in overeenstemming met de wettekst gemotiveerd dat appellant deze drie verplichtingen niet is nagekomen. Dat de minister deze verplichtingen tezamen ook wel heeft omschreven als “onttrekken aan de verwerking”, doet daar niet aan af. Dat de minister daarnaast in het boetebesluit heeft opgenomen dat appellant de kadavers bewust aan de voorgeschreven aangifte en overdracht, met het oog op verwerking, heeft onttrokken, is niet van belang, omdat opzet geen onderdeel is van de norm van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. Anders dan appellant betoogt, is van een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren niet pas sprake als de kadavers zijn weggemaakt.
7.4
Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister heeft aangetoond dat appellant artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat er kadavers van biggen in een ton zijn aangetroffen, dat enkele van deze kadavers verdroogd waren, dat er stukken van deze kadavers ontbraken en dat er onder in de ton een bloederige, waterige vloeistof lag die de toezichthouder herkende als lijkvocht. Uit het rapport van bevindingen blijkt verder dat er kadavers van biggen bij de ingang van een hok zijn aangetroffen, dat enkele van deze kadavers verdroogd waren, dat er stukken van enkele kadavers ontbraken en dat het kadaver dat bovenop lag gezwollen was. De toezichthouder wist, gelet op deze bevindingen, dat de kadaverresten van de varkens minimaal een week geleden waren ontstaan. De foto’s bij het rapport, die tijdens de inspectie zijn gemaakt, bevestigen deze bevindingen van de toezichthouder. Appellant betwist die bevindingen niet. Daarnaast betwist appellant niet dat hij de kadavers op het moment van de inspectie nog niet had aangegeven bij Rendac. Gelet op de toestand van de kadavers en de ouderdom die de toezichthouder daaruit heeft afgeleid, heeft de minister mogen concluderen dat bij appellant nooit de intentie heeft bestaan om de kadavers aan te geven bij Rendac, deze voor Rendac ter beschikking te houden en aan Rendac af te staan. Dat alles bij elkaar levert een overtreding op van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. Omdat appellant niet met Rendac was overeengekomen dat kadavers op een vaste dag één keer in de twee weken worden gehaald, zoals artikel 3.22, derde lid, van de Regeling mogelijk maakt, heeft de minister op goede gronden vastgesteld dat appellant op het moment van de inspectie de verplichting van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren niet had nageleefd. De rechtbank heeft dit terecht in de beoordeling betrokken. De hoger beroepsgrond slaagt niet.
Gang van zaken tijdens inspectie
8.1
Appellant voert aan dat de inspectie een onrechtmatige grondslag heeft, waarbij hij in het hogerberoepschrift verwijst naar wat hij daarover eerder heeft aangevoerd. Verder voert appellant aan dat er bij de inspectie op 22 januari 2020 slechts één toezichthouder aanwezig was, van wie de bevindingen door niemand worden bevestigd. Het oordeel van de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om aan de constatering van de toezichthouders te twijfelen, is dus onjuist.
8.2.1
Het College verwijst naar zijn uitspraken van 14 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:133, 6.2.1 en 6.2.2) en 16 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:229, 6.3.1 en 6.3.2), waarin het College al heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant over de rechtmatigheid van de inspectie niet slaagt.
8.2.2
Dat het om de bevindingen van slechts één toezichthouder gaat, maakt niet dat die bevindingen daarom niet aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag mogen worden gelegd. De inspectie is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde en opgeleide toezichthouder, van wie niet is gebleken dat deze een belang heeft bij het onjuist vermelden van wat hij heeft waargenomen. Het rapport biedt zelf evenmin een grond om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Appellant betwist de bevindingen in het rapport ook niet. Het College ziet daarom evenals de rechtbank geen aanleiding om aan de bevindingen van de toezichthouder te twijfelen. De hoger beroepsgrond slaagt niet.
Boetehoogte
9.1
Appellant voert aan dat de rechtbank de boete onterecht niet heeft gematigd tot het bedrag van de tweede boetecategorie (€ 1.500,-). De minister schrijft namelijk in het boetebesluit dat hij de boete oplegt conform artikel 2.2, eerste lid, onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren (Besluit handhaving), dat is de tweede boetecategorie met een boetebedrag van € 1.500,-. Omdat de minister daarbij geen verschil maakt tussen de drie beboetbare feiten, geldt de tweede boetecategorie volgens appellant ook voor de overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren.
9.2
De minister heeft in het boetebesluit geschreven dat zij bij de vaststelling van de hoogte van de boete de standaard boete oplegt conform artikel 2.2, eerste lid, onder b, van het Besluit handhaving. Dat is inderdaad een verwijzing naar de tweede boetecategorie met een boetebedrag van € 1.500,-. De minister verwijst niet naar de derde boetecategorie met een boetebedrag van € 2.500,-, zoals vermeld in artikel 2.2, eerste lid, onder c, van het Besluit handhaving en die geldt voor een overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. In het boetevoornemen heeft de minister dat wel gedaan. In het boetebesluit heeft de minister bij beboetbaar feit 3 wel het boetebedrag van € 2.500,- genoemd. Het ontbreken van een verwijzing naar het juiste wettelijk voorschrift in het boetebesluit heeft echter niet tot gevolg dat de minister geen boete van € 2.500,- meer mocht opleggen voor overtreding van artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren. De hoogte van de boete is in overeenstemming met het Besluit handhaving en de Regeling handhaving en is in dit geval passend en geboden. De hoger beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
10 Het hoger beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
11 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. N.A. van Opbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
w.g. T. Pavićević w.g. N.A. van Opbergen

Bijlage

Wet dieren
Artikel 3.3. Werkgebieden
1. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de doelmatige voorziening in de verwerking van bij die regeling aangewezen dierlijke bijproducten werkgebieden worden vastgesteld waarin een ondernemer met uitsluiting van andere ondernemers deze producten verwerkt of door verbranding verwijdert.
[…]
Artikel 3.4. Verplichtingen in werkgebieden
1. In een werkgebied dat ingevolge artikel 3.3, eerste lid, is vastgesteld, geeft de houder van ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aangewezen dierlijke bijproducten dit materiaal aan bij, houdt het ter beschikking van, en staat het af aan, de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
2 De ondernemer voor wie een werkgebied is vastgesteld, haalt de bij hem aangegeven dierlijke bijproducten op en verwerkt of verwijdert deze.
3 Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in het eerste en tweede lid gestelde verplichtingen.
[…]
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Regeling dierlijke producten
Artikel 3.21. Werkgebied
1. Het werkgebied, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, van de wet, omvat Nederland.
2 De ondernemer is Rendac Son B.V.
Artikel 3.22. Aangifte- en ophaalplicht
1. De houder van aangewezen dierlijke bijproducten doet zo spoedig mogelijk na het ontstaan daarvan aangifte bij de ondernemer, maar uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop die bijproducten zijn ontstaan.
2 De ondernemer haalt de bijproducten, bedoeld in het eerste lid, op uiterlijk op de werkdag die volgt op de dag waarop de aangifte heeft plaatsgevonden.
3 In afwijking van het tweede lid kunnen de ondernemer en de aanbieder van aangewezen dierlijke bijproducten overeenkomen dat kadavers:
a. met een gewicht tot 25 kilo en kadavers van varkens met een gewicht tot 200 kilo ten minste één keer in de twee weken op een vaste werkdag worden opgehaald;
b. van pluimvee ten minste één keer in de vier weken op een vaste werkdag worden opgehaald.
4 De aangifte van dierlijke bijproducten als bedoeld in het derde lid, onderdeel a en b vindt uiterlijk plaats op de laatste werkdag voorafgaand aan de werkdag, bedoeld in die onderdelen.
[…]
Artikel 3.23. Bewaarvoorschriften
1. De houder van aangewezen dierlijke bijproducten zorgt ervoor dat die bijproducten tot ze zijn opgehaald:
a. niet vrij toegankelijk zijn voor anderen dan de houder en de ondernemer;
b. niet bereikbaar zijn voor vogels, knaagdieren, honden en katten;
c. door afdekking, die door de ondernemer eenvoudig kan worden verwijderd, niet zichtbaar zijn voor voorbijgangers;
d. van elkaar gescheiden worden gehouden en van ander materiaal te onderscheiden zijn.
[…]
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2. Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
[…]
3 Bij ministeriële regeling worden de bepalingen waarvoor in geval van overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, ingedeeld overeenkomstig de daarbij aangewezen boetecategorie.
[…]
Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 1.2. Indeling categorieën bestuurlijke boete
De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage als bedoeld in artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren
Wet dieren Categorie
Artikel 3.4, eerste lid 3
[…]
Regeling dierlijke producten
[…]
Artikel 3.22, eerste, derde en vierde lid 2
[…]
Artikel 3.23 2