In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een onderneming, [naam 1] B.V., en de minister van Economische Zaken over de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister had op 16 april 2024 de subsidie voor het tweede kwartaal van 2021 vastgesteld op € 880.038,25 en een bedrag van € 319.961,75 teruggevorderd, omdat de totale overheidssteun die de onderneming had ontvangen het staatssteunplafond van € 1.800.000,- overschreed. De onderneming had eerder een subsidie van € 1.200.000,- ontvangen voor Q2 2021 en een subsidie van € 600.000,- voor Q1 2021, naast een subsidie van € 319.961,75 op grond van de Dierentuinregeling. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarop de onderneming beroep instelde.
Tijdens de zitting op 28 januari 2025 werd het standpunt van de onderneming verdedigd door [naam 2] en [naam 3], terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De onderneming betoogde dat de minister ten onrechte het negatieve bedrag van - € 512.409,- dat voortkwam uit de Dierentuinregeling niet in mindering had gebracht op de subsidie op grond van de TVL, waardoor het staatssteunplafond niet zou zijn overschreden. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geconcludeerd dat het staatssteunplafond was overschreden en dat de subsidie voor Q2 van 2021 terecht lager was vastgesteld en teruggevorderd. Het beroep van de onderneming werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.