ECLI:NL:CBB:2025:126

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
22/2291
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Economische Zaken over subsidie COVID-19 niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat van 5 augustus 2022, waarin het bezwaar tegen de intrekking van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 niet-ontvankelijk werd verklaard. De onderneming had eerder een aanvraag ingediend voor subsidie voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2021 (Q1 2021). De minister had op 8 maart 2022 de eerder verleende subsidie ingetrokken en het betaalde voorschot van € 34.418,01 teruggevorderd. De onderneming stelde dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaarschrift niet verschoonbaar was, omdat de ondernemer te maken had met een burn-out en concentratieproblemen door een coronabesmetting. Tijdens de zitting op 16 januari 2025 werd deze kwestie besproken, waarbij de minister ook een verweerschrift indiende. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat de ondernemer niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig te reageren op de ingekomen post. De onderneming had ook een andere subsidieaanvraag voor Q1 2022 ingediend, wat de situatie complicaties gaf. De conclusie was dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2291

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. drs. G.O. Hoeksma en mr. P. van Veen)

Procesverloop

De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van de minister van Economische Zaken en Klimaat (nu: de minister van Economische Zaken) van 5 augustus 2022.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingediend.
De zitting was op 16 januari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] (de ondernemer) namens de onderneming, en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

1. De onderneming heeft een aanvraag ingediend om vaststelling van de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID19 voor de periode van 1 januari tot en met 31 maart 2021 (Q1 2021). Met het besluit van 8 maart 2022 heeft de minister de eerder verleende subsidie ingetrokken en het betaalde voorschot van € 34.418,01 teruggevorderd. Op 25 april 2022 heeft de onderneming een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 8 maart 2022. Met het besluit van 5 augustus 2022 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2 Als reden voor de termijnoverschrijding heeft de ondernemer aangegeven dat hij te kampen had met een burn-out, traumatische problemen en concentratieproblemen door een eerdere coronabesmetting, waardoor hij het niet of nauwelijks kon opbrengen om te reageren op ingekomen post.
3.1
Voor het kader voor de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). Het College is, met de minister, van oordeel dat het niet binnen de termijn indienen van het bezwaarschrift aan de onderneming kan worden toegerekend. Uit de gedingstukken blijkt dat de onderneming voor een ander kwartaal (Q1 2022) ook subsidie had aangevraagd, gebaseerd op de omzet in hetzelfde referentiekwartaal als voor de subsidie voor Q1 2021. De minister heeft voor
Q1 2022 aanvullende informatie gevraagd om de omzet te onderbouwen. De onderneming heeft dit verzoek beantwoord. Niet lang daarna, met het besluit van 25 april 2022, heeft de minister op die aanvraag beslist. Diezelfde dag nog heeft de ondernemer daartegen een bezwaarschrift ingediend. Uit deze gang van zaken komt niet naar voren dat de ondernemer gedurende en kort na het verstrijken van de bezwaartermijn tegen het besluit van 8 maart 2022 niet in staat was om tijdig te reageren op ingekomen post. Er is dan ook geen goede verklaring voor het feit dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 8 maart 2022 niet binnen de bezwaartermijn, maar wel enkele dagen na het verstrijken ervan kon worden ingediend. Voor zover een verklaring zou moeten worden gezocht in een keuze van de ondernemer om te wachten op het besluit op de aanvraag voor Q1 2022, maakt dat de termijnoverschrijding ook niet verschoonbaar. Daarvoor is doorslaggevend dat er niet van mocht worden uitgegaan dat een – positief – besluit over Q1 2022 zou doorwerken in de besluitvorming over Q1 2021.
3.2
De onderneming heeft nog aangevoerd dat in de beslissing op bezwaar wordt gewezen op een brief die de minister op 28 april 2022 zou hebben verzonden met een verzoek om uitleg over de termijnoverschrijding. Zij stelt deze brief nooit te hebben ontvangen en dus niet in de gelegenheid te zijn geweest om een toelichting te geven. De minister heeft op de zitting verklaard dat de brief van 28 april 2022 wel administratief is aangemaakt, maar dat inmiddels is gebleken dat deze nooit is verzonden. Voor de uiteindelijke beoordeling maakt dit gegeven echter geen verschil.
3.3
De conclusie is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het beroep is daarom ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van J.R Willemstein, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. T.G.M. Simons w.g. J.R. Willemstein