ECLI:NL:CBB:2025:281

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/1326
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake subsidie COVID-19

In deze zaak heeft de onderneming, aangeduid als [naam] B.V., verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarin het bezwaar van de onderneming tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat niet-ontvankelijk was verklaard. Dit besluit betrof de vaststelling op nihil van een eerder verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19. De minister had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De onderneming stelde in verzet dat het bezwaar wel ontvankelijk was, onder andere omdat een notificatiebericht van de minister in de spambox was beland en daardoor niet tijdig was gezien. De onderneming voerde aan dat de minister niet voldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van de onderneming, die door de coronacrisis grote problemen had ondervonden. Het College oordeelde dat de termijnoverschrijding aan de onderneming kon worden toegerekend, omdat de minister het besluit op de juiste wijze had bekendgemaakt en de onderneming verantwoordelijk was voor het controleren van haar e-mail. Het College verklaarde het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef en de zaak eindigde zonder inhoudelijke behandeling van het beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1326

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 op het verzet van

[naam] B.V., te [woonplaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. L.M. Kok)

Procesverloop

De onderneming heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, van
6 augustus 2024.
De zitting was op 6 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister van Economische Zaken mr. P. van Veen en mr. S. Piron.

Overwegingen

1. Met het besluit van 13 april 2023 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) beslist op het bezwaar van de onderneming tegen het besluit van 7 december 2022 tot vaststelling op nihil van de eerder voor het vierde kwartaal van 2021 verleende subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Met de uitspraak van 6 augustus 2024 heeft het College het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2 In verzet heeft de onderneming zich op het standpunt gesteld dat het beroep ten onrechte ongegrond is verklaard omdat het bezwaar wel ontvankelijk was. Daarover heeft zij het volgende aangevoerd. Het door de minister via e-mail verzonden notificatiebericht heeft in de aanhef staan “mevrouw” in plaats van “meneer”. Het notificatiebericht is in de spambox van de onderneming beland, waardoor de onderneming niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het in de digitale omgeving geplaatste vaststellingsbesluit. Ook de uitnodiging om de werkelijke omzet voor de vaststelling van de subsidie door te geven heeft de onderneming niet bereikt. De minister heeft met de verzending van het notificatiebericht en de plaatsing van het bericht in de digitale omgeving in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. De onderneming wijst in dit verband op de daaraan gestelde eisen in het wetsvoorstel modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer. Verder heeft de minister bij de beoordeling of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, onvoldoende rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de onderneming. Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 17 van de Grondwet moeten leiden tot een ruimhartiger benadering bij de toepassing van artikel 6:11 van de Awb, zo volgt volgens de onderneming uit de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 7 september 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:476). Zij wijst er in dat kader op dat de horecabranche door de coronacrisis grote problemen heeft ondervonden. Dit heeft tijdens de coronacrisis tot enorme onzekerheid en stress bij de onderneming geleid. Het bezwaarschrift is ook ingediend binnen vier weken na het verstrijken van de bezwaartermijn en er zijn geen belangen van derden betrokken. Ten slotte is volgens de onderneming nog van belang dat het standpunt van de minister dat betrouwbare gegevens ontbraken, onjuist is en dat zij op grond van de beschikbare gegevens recht heeft op de subsidie. De minister had dit zelf kunnen en moeten vaststellen in plaats van het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
3 Vaststaat dat het besluit van 7 december 2022 op de juiste wijze, digitaal, is bekendgemaakt en dat de minister op diezelfde dag een notificatie e-mail heeft verzonden naar het door de onderneming bij de subsidieaanvraag opgegeven e-mailadres. De laatste dag van de bezwaartermijn was 18 januari 2023. Het bezwaarschrift is op 17 februari 2023 door de minister ontvangen. Dat de onderneming daarmee te laat bezwaar heeft gemaakt, is niet in geschil.
4.1
Voor het kader voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in het algemeen verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31, die is gevolgd op de door de onderneming genoemde conclusie van 7 september 2023.
.Het College verwijst ook naar zijn uitspraken van 5 november 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:775) en 3 december 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:859), waarin meer in het bijzonder wordt ingegaan op de betekenis van een notificatie e-mail in dit kader.
4.2
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de termijnoverschrijding aan de onderneming kan worden toegerekend. Die vraag beantwoordt het College bevestigend. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de minister op 7 december 2022 om 17:54 uur een notificatiebericht heeft verstuurd naar het door de onderneming bij de subsidieaanvraag opgegeven e-mailadres. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de minister op 11 juli 2022 een e-mailbericht aan de onderneming heeft gestuurd met het verzoek de werkelijke omzet voor de vaststelling van de subsidie voor het vierde kwartaal van 2021 door te geven. Dat in de aanhef van deze berichten mogelijk “mevrouw” in plaats van “meneer” is opgenomen, doet aan de verzending en aan de verdere inhoud van dit bericht niet af. Naar aanleiding van het betoog dat deze berichten in de spambox zijn beland wijst het College erop dat het een feit van algemene bekendheid is dat e-mailberichten soms onbedoeld in een spambox worden geplaatst. De gebruiker van een e-mailadres moet daarop bedacht zijn en dus met enige regelmaat in de spambox kijken. Het College neemt daarom aan dat de onderneming de berichten moet hebben ontvangen. Ten tijde hier van belang was de minister noch op grond van een wettelijk vereiste noch op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden om in het notificatie e-mailbericht informatie op te nemen over de aard van een in het portaal geplaatst bericht en ook niet om de ontvangst van een bericht te controleren. Het is verder de verantwoordelijkheid van de onderneming om zelf de aan haar gezonden berichten in de gaten te houden, vervolgens het portaal te raadplegen en zo nodig tijdig bezwaar te maken. Dat, althans volgens de onderneming, de omvang van de termijnoverschrijding beperkt is geweest en er geen belangen van derden zijn betrokken is alleen relevant als de termijnoverschrijding in slechts geringe mate verwijtbaar is. Dat is hier niet het geval. Ten slotte herinnert het College eraan dat de belangen die met het materiële geschil zijn gemoeid, bij de beoordeling van de verschoonbaarheid geen rol kunnen spelen.
5 De conclusie is dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zodat de uitspraak van 6 augustus 2024 juist is. Het verzet zal daarom ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat het beroep van de onderneming niet inhoudelijk wordt behandeld en de zaak met deze uitspraak is geëindigd.
6 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. M. Schoneveld en
mr. D. Brugman, in aanwezigheid van D.A. Bohlmeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.
w.g. T.G.M. Simons w.g. D.A. Bohlmeijer