ECLI:NL:CBB:2025:291

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
23/1240
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de verklaring energie-investeringsaftrek voor HR++ glas in appartementencomplex

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 6 mei 2025 uitspraak gedaan in het geschil tussen een stichting en de minister van Klimaat en Groene Groei over de weigering van een verklaring voor energie-investeringsaftrek (EIA) voor HR++ glas. De stichting had op 30 november en 7 december 2022 investeringen in een bedrijfsmiddel gemeld, namelijk HR++ glas voor een serviceflat die voornamelijk bestaat uit seniorenappartementen. De minister weigerde de EIA-verklaring omdat het bedrijfsmiddel zou worden toegepast in woningen, wat volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) uitgesloten is van de investeringsaftrek. De stichting stelde dat de isolerende maatregelen niet specifiek betrekking hadden op de individuele woningen, maar op de gevels van het gebouw als geheel. De minister handhaafde echter zijn standpunt dat het hoofdkarakter van het gebouw woonappartementen betreft, en dat de faciliteiten in het gebouw primair ten behoeve van de bewoners zijn. Het College oordeelde dat de minister terecht had geweigerd de EIA-verklaring af te geven, omdat het gebouw naar aard en inrichting als woning moet worden aangemerkt. De stichting had niet voldaan aan de voorwaarden voor de EIA, en de afwijzing van de subsidie op grond van de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) was ook terecht. Het beroep van de stichting werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1240

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 mei 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] (stichting)

en

de minister van Klimaat en Groene Groei

(gemachtigde: mr. J. van Essen)

Procesverloop

Met twee afzonderlijke besluiten van 2 maart 2023 heeft de minister geweigerd een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA) af te geven voor het door de stichting gemelde bedrijfsmiddel.
Met het besluit van 14 april 2023 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren daartegen ongegrond verklaard.
De stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zitting was op 18 maart 2025. Aan de zitting heeft namens de stichting deelgenomen [naam 2] en namens de minister mr. J. van Essen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De stichting heeft op 30 november 2022 en 7 december 2022 investeringen in een bedrijfsmiddel gemeld voor energie- en investeringsaftrek. Het gaat om investeringen in de aanschaf van HR++-glas voor een bestaand gebouw dat in gebruik is als serviceflat voor senioren en deels ook wordt gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. Concreet gaat het om glazen voorzetgevels voor de galerijen van twee vleugels van het complex waarin voornamelijk seniorenappartementen zijn gevestigd. [naam 1] is een complex van in totaal vier vleugels met serviceflats (seniorenappartementen) en bedrijfsruimten zoals een restaurant en een winkel.
1.2
De minister heeft de gevraagde EIA-verklaringen geweigerd omdat het bedrijfsmiddel wordt toegepast in woningen. Investeringen in woningen zijn op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Inkomstenbelasting 2021 (Wet IB 2001) uitgesloten van de EIA. De minister stelt zich daarbij op het standpunt dat het hoofdkarakter van het gebouw woonappartementen betreft. Het restaurant, de overige in het gebouw gevestigde organisaties en de activiteitenruimtes zijn faciliteiten die in eerste instantie ten behoeve van de bewoners van de serviceflat aanwezig zijn. Dat ook externen daarvan gebruik kunnen maken doet daaraan niet af. Gelet op de aard van de voorzieningen dienen deze het hoofdkarakter van het pand te volgen. Voor een gedeeltelijke toepassing van de investeringsaftrek, te weten voor het gemelde HR++-glas dat zich bevindt voor de delen van het gebouw die niet worden bewoond maar zijn verhuurd aan derden, biedt de Wet IB 2001 geen ruimte.
Standpunt van de stichting
2 De stichting stelt dat de isolerende maatregelen geen betrekking hebben op de individuele woningen in het gebouw maar op de gevels van het gebouw, dus voor alle in het gebouw aanwezige voorzieningen. De bestaande gevels zijn vervangen en voorzien van isolerend HR++-glas. De stichting wijst erop dat zij ook een aanvraag heeft gedaan op grond van de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud Huurwoningen (SVOH) en dat die aanvraag is afgewezen omdat de isolerende maatregelen niet “in de bestaande thermische schil van de woningen” zijn aangebracht. Als voor de SVOH geen sprake is van woningen, dan zou volgens de stichting voor de EIA-verklaring ook geen sprake moeten zijn van woningen.
Standpunt van de minister
3 De minister handhaaft het standpunt dat het hoofdkarakter van het gebouw woonhuizen (appartementen) is en dat de faciliteiten in eerste instantie in het pand aanwezig zijn ten behoeve van de bewoners van de appartementen. De minister heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AW8282).
De minister wijst er verder op dat in de procedure over de afwijzing van de SVOH-aanvraag de minister in beroep zijn standpunt heeft gewijzigd en heeft vastgesteld dat de maatregelen wel zijn aangebracht in de bestaande thermische schil van de woningen. De gevelisolatie voldeed echter niet aan de eis die geldt voor de SVOH, dat minimaal in twee maatregelen moet worden geïnvesteerd. De stichting heeft hierop het beroep in die zaak ingetrokken.
Beoordeling door het College
4.1
Op grond van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 behoren voor de investeringsaftrek niet tot de bedrijfsmiddelen: woonhuizen en woonschepen, met inbegrip van de gedeelten van andere zaken die dienen voor bewoning.
4.2
Voor de vraag of het gebouw van de stichting als woonhuis in de zin van artikel 3.45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt, is bepalend of het gebouw naar aard en inrichting een woning is en bestemd is om als zodanig te worden gebruikt. Daarbij geldt dat de bestemming kan worden afgeleid uit de aard en de inrichting van het gebouw (zie de arresten van de Hoge Raad van 18 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8531 en 8 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8282).
4.3
Het College is van oordeel dat het gebouw waarvoor de EIA-verklaringen zijn aangevraagd naar aard en inrichting appartementen betreft en dat deze appartementen bestemd zijn om als woningen te worden gebruikt. Dat in het gebouw ook ruimtes voor bedrijfsmatige activiteiten aanwezig zijn, zoals een restaurant, een multifunctionele ruimte en ruimtes voor kleine bedrijfjes zoals een pedicure, maakt niet dat de aard van het gebouw anders is dan wonen. De activiteiten in de bedrijfsruimtes zijn in eerste instantie bedoeld voor de bewoners van de appartementen en maken deel uit van het woonconcept van appartementencomplex [naam 1] . De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijfsmiddel waarvoor de EIA-verklaringen waren aangevraagd, wordt toegepast in woningen.
4.4
Uit de gedingstukken is het College verder gebleken dat de aanvraag van de stichting op grond van de SVOH uiteindelijk is afgewezen omdat de stichting niet voldeed aan de voorwaarden voor deze regeling. Om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de SVOH diende de stichting twee isolerende maatregelen te treffen. Omdat de stichting met het plaatsten van HR++-glas slechts één van de vereiste maatregelen nam, kwam zij niet in aanmerking. Dat de SVOH-subsidie is afgewezen omdat geen sprake zou zijn van woningen, is dan ook niet juist. Ook is het College uit de gedingstukken niet gebleken dat de stichting onjuist zou zijn voorgelicht door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Voor zover die voorlichting inhield dat voor woningen de SVOH de aangewezen subsidieregeling is, was die voorlichting juist. Het ligt bovendien op de weg van de aanvrager om zich goed en tijdig te informeren over de voorwaarden die verbonden zijn aan subsidieverlening, zeker een professionele aanvrager als de stichting.
4.5
De conclusie is dat de minister terecht heeft geweigerd EIA-verklaringen voor investeringen in gebouw van de stichting af te geven.
Slotsom
5 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. M.J. Jacobs en mr. A. van Gijzen, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2025.
w.g. J.L. Verbeek w.g. M.L. Bosman
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).