ECLI:NL:CBB:2025:320

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
31 mei 2025
Zaaknummer
23/1103
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag van de onderneming, die op 28 juli 2021 was ingediend, aangemerkt als een pro-forma-aanvraag en deze afgewezen omdat deze buiten de aanvraagperiode was ingediend. De onderneming heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 19 december 2024 heeft de onderneming aangevoerd dat zij door technische problemen met het digitale aanvraagsysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College heeft echter geoordeeld dat de onderneming niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een blokkering van het systeem in de aanvraagperiode. De minister heeft aangetoond dat andere ondernemingen met dezelfde SBI-code wel tijdig een aanvraag hebben kunnen indienen.

Het College heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de subsidieaanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De onderneming had de verantwoordelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen en heeft niet tijdig contact opgenomen met de RVO over de problemen die zij ondervond. Het beroep van de onderneming is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. T. Blokland)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. W. dam en mr. T. Khidous)

Procesverloop

Met het besluit van 10 november 2021 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de melding van de onderneming van 28 juli 2021 aangemerkt als pro-forma-aanvraag om een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 en deze vervolgens afgewezen.
Met het besluit van 31 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen het afwijzingsbesluit ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 19 december 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] namens de onderneming en de gemachtigden van partijen.
Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken.
De onderneming heeft bij brieven van 7 en 27 januari en 12 februari 2025 nadere informatie verstrekt.
De minister heeft op 29 januari 2025 nadere informatie verstrekt. Ten aanzien van twee stukken die de minister verplicht is over te leggen, heeft hij meegedeeld dat uitsluitend het College daarvan kennis zal mogen nemen. Met de beslissing van 5 maart 2025 heeft het College de gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. De onderneming heeft het College toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
Het College heeft partijen laten weten dat het een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft het College het onderzoek gesloten en de zaak niet verder behandeld op een zitting.

Overwegingen

Inleiding
1.1
Een subsidieaanvraag voor Q1 van 2021 kon worden ingediend in de periode van
15 februari 2021 (vanaf 12.00 uur) tot en met 18 mei 2021 (vóór 17.00 uur). Uit de TVL volgt dat de minister een aanvraag moet afwijzen als deze niet tijdig is ingediend. De Algemene wet bestuursrecht en de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (waar de TVL op gebaseerd is), bieden geen grondslag om daarvan af te wijken.
1.2
Als een onderneming na het verstrijken van de aanvraagperiode contact opneemt met de minister om een probleem bij de aanvraag te melden, merkt de minister deze melding aan als pro-forma-aanvraag en beoordeelt hij vervolgens of de door een ondernemer aangevoerde omstandigheden aanleiding geven om hem op grond van het evenredigheidsbeginsel alsnog de mogelijkheid te bieden een aanvraag in te dienen. Bij die beoordeling neemt de minister als uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van ondernemers is om tijdig een aanvraag in te dienen. In sommige gevallen vindt de minister het tegenwerpen van deze eigen verantwoordelijkheid echter niet evenredig. Dan gaat het om gevallen waarin ten tijde van de aanvraagperiode sprake was van ‘ernstige persoonlijke omstandigheden’. Ondernemers kunnen ook een beroep doen op ‘overige omstandigheden’. Zie ook de uitspraak van het College van 13 juni 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:293) waarin deze werkwijze van de minister is besproken. Het College merkt op dat het daarbij gaat om beleid dat zijn grondslag vindt in het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. Daaraan zal ook het bestreden besluit worden getoetst.
Standpunt van de onderneming
2 De onderneming heeft aangevoerd dat zij in het handelsregister van de Kamer van Koophandel was ingeschreven met de Standaard Bedrijfsindeling (SBI)-code 64.20 (Financiële holdings). Op 6 mei 2021 heeft de accountant van de onderneming geprobeerd een TVL-aanvraag in te dienen, maar in het online portal van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) werd aangegeven dat er op basis van SBI-code 64.20 geen aanspraak op subsidie bestond. Er was digitaal geen enkele mogelijkheid om de aanvraag in te dienen. In latere subsidiekwartalen was het wel mogelijk om een aanvraag in te dienen met de SBI-code 64.20, waarna dan een aanvulling kon worden gedaan of bezwaar kon worden gemaakt. Op die manier heeft de onderneming wel subsidie gekregen voor andere kwartalen. De RVO heeft na mei 2021 technische aanpassingen doorgevoerd in het digitale aanvraagsysteem. Dat hebben medewerkers van de RVO op 9 maart 2023 telefonisch en op 21 januari 2025 per e-mail bevestigd. De onderneming wijst ook nog op het begunstigend beleid van de minister op grond waarvan de minister ondernemingen een herzieningsmogelijkheid bood voor aanvragers met SBI-codes die niet aansloten bij de feitelijke activiteiten. De onderneming heeft daarbij gewezen op Kamerstukken II 2021/22, 35 420, nr. 241 en op informatie van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants . De onderneming vindt de afwijzing ook onevenredig omdat de SBI-code waaronder zij is ingeschreven niet overeenkomt met haar feitelijke activiteiten en zij verder voldoet aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen. Verder heeft de onderneming gewezen op aanloopproblemen bij het doen van aanvragen en op moeilijkheden waar zij door de pandemie mee te maken had. Ten slotte stelt de onderneming dat de aanvraag van [naam 3] B.V. door vergelijkbare omstandigheden ook te laat was gedaan en dat de minister aan die onderneming wel subsidie heeft verleend.
3 De minister heeft gereageerd op de standpunten van de onderneming. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
Evenredigheid van de afwijzing
4.1
Het College is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die maken dat het afwijzen van de subsidieaanvraag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het niet tijdig indienen van de aanvraag komt voor rekening van de onderneming. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
4.2
De onderneming heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een blokkering van het aanvraagsysteem in de aanvraagperiode van 15 februari 2021 (vanaf 12.00 uur) tot en met 18 mei 2021 (vóór 17.00 uur). De minister heeft met stukken aangetoond dat andere ondernemingen wel een aanvraag hebben kunnen indienen met de SBI-code 64.20 in de aanvraagperiode. Dat komt overeen met wat een medewerker van RVO in de e-mail van 21 januari 2025 heeft verklaard over het doen van een aanvraag met een “financiële SBI-code”. Als een medewerker van de RVO tijdens een gesprek op 9 maart 2023 heeft verklaard dat het indienen van een subsidieaanvraag met de SBI-code 64.20 in de aanvraagperiode niet mogelijk was, dan komt die informatie niet overeen met de voorbeelden van ondernemingen die wel een aanvraag hebben kunnen indienen met dezelfde SBI-code. Aangenomen moet daarom worden dat deze informatie onjuist is. Het College vindt het om die reden niet nodig om in te gaan op het aanbod van de onderneming om de geluidsopname van het gesprek van de onderneming met de medewerker van de RVO op te vragen. Toen de onderneming op 6 mei 2021 tegen problemen in het digitale aanvraagsysteem aanliep, was er nog gelegenheid om binnen de aanvraagperiode hierover contact op te nemen met de RVO. Dat heeft de onderneming niet gedaan. De onderneming heeft weliswaar op 9 maart 2023 contact opgenomen met de RVO, maar dat is ruim na de aanvraagperiode.
4.3
Er zijn geen andere, bijzondere omstandigheden die de afwijzing onevenredig maken. Veel ondernemingen hadden te maken met aanloopproblemen en grote druk, maar een groot deel daarvan heeft desondanks wel tijdig een aanvraag in kunnen dienen. Daarom is dat geen bijzondere omstandigheid. Als de onderneming ook tijdig een aanvraag had ingediend, had de minister rekening kunnen houden met de omstandigheid dat de SBI-code niet met de feitelijke activiteit overeenkwam. Omdat de onderneming dat niet heeft gedaan, is er geen ruimte om dat te beoordelen.
Beroep op begunstigend beleid
5 Het betoog van de onderneming dat de minister op grond van (analoge toepassing van) begunstigend beleid haar feitelijke activiteiten moet beoordelen, slaagt niet. De minister mocht naar aanleiding van de uitspraak van het College van 15 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:116) niet uitsluitend meer uitgaan van de inschrijving in het handelsregister op dat moment. De minister heeft alle lopende en afgehandelde bezwaren van ondernemers in de TVL 1 (juni tot en met september 2020) en TVL voor het vierde kwartaal van 2020 in lijn met die uitspraak (opnieuw) beoordeeld. Daar is de minister in dit geval terecht niet aan toegekomen, omdat dat begunstigend beleid geen betrekking had op het eerste kwartaal (Q1) van 2021. Vanaf Q1 van 2021 geeft artikel 2.2.1, vijfde lid, van de TVL de mogelijkheid rekening te houden met de feitelijke activiteiten die ondernemers uitvoerden op 15 maart 2020 en die anders waren dan uit de inschrijving in het handelsregister blijkt. Daarvoor moet wel tijdig een subsidieaanvraag zijn ingediend. Daarvan is geen sprake, zodat de minister aan een beoordeling van de feitelijke activiteiten niet is toegekomen.
Gelijkheidsbeginsel
6 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De minister heeft toegelicht dat de ondernemer van [naam 3] B.V. te kampen had met ernstige persoonlijke omstandigheden waardoor de aanvraag buiten de aanvraagperiode was ingediend. In dat geval heeft de minister het tegenwerpen van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer niet evenredig geacht. In deze zaak spelen die omstandigheden niet.
Conclusie
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M van Brussel, in aanwezigheid van mr. M. Ettema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. M. Ettema