1.6Volgens de minister heeft de onderneming haar stelling dat de eindvoorraad 2015/beginvoorraad 2016 344 ton moet zijn, niet voldoende onderbouwd met objectief en verifieerbaar bewijs. De minister gaat dus uit van de door de onderneming opgegeven tonnages zoals die blijken uit de AGL.
2 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2021 vernietigd, het boetebesluit herroepen en de boete gematigd en vastgesteld op € 11.938,75 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen alleen verschillen van mening over de vraag of ten aanzien van mestcode 50, afvoer van dierlijke mest, van de juiste gegevens is uitgegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderneming geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat de tonnages mest zoals door de onderneming opgegeven in de AGL van 2015 en 2016 afwijken van de later door de onderneming opgegeven tonnages over de eindvoorraad 2015 en beginvoorraad 2016.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3 In dit geding moet worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van in het bestreden besluit vermelde overschrijding van de gebruiksnormen.
4 De grote kamer van het College heeft op 26 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:343, onder 7.2.1 sub 1) uitspraak gedaan over de bewijsmaatstaf bij een boete voor overschrijding van de gebruiksnormen. Uit de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet (Msw) en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen)” (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, blz. 67-72 en 112-113) blijkt dat het gebruiksnormensysteem uitgaat van een algeheel verbod van het op of in de bodem brengen van meststoffen (mestgebruik). Een landbouwer kan alleen aan dit verbod ontkomen door bij zijn mestgebruik geen van de in artikel 8 van de Msw bedoelde gebruiksnormen te overschrijden. Om een geslaagd beroep op de opheffing van het verbod te kunnen doen, moet hij feiten stellen en bewijs aandragen die aannemelijk maken dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden. De wet regelt niet alleen aan de hand van welke elementen wordt bepaald hoeveel stikstof of fosfaat op of in de bodem is gebracht, maar verplicht de landbouwer ook een administratie te voeren en over te leggen van de meststoffenhuishouding van het landbouwbedrijf. Het voorgaande neemt niet weg dat de landbouwer met ander bewijs aannemelijk kan maken dat hij de gebruiksnormen niet heeft overschreden. Dat bewijs moet wel voldoende zijn onderbouwd en betrouwbaar zijn. Dat de landbouwer zelf aannemelijk moet maken dat hij de gebruiksnormen niet overschrijdt, neemt niet weg dat de minister, als hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden moet aantonen dat de landbouwer de gebruiksnormen heeft overschreden. 5 Uit artikel 94 van de Uitvoeringsregeling volgt dat het stikstof- en fosfaatgehalte van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheden dierlijke mest wordt bepaald aan de hand van de best beschikbare gegevens. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2005, nr. 226, blz. 59) volgt dat de best beschikbare gegevens verkregen worden door de gehele voorraad te bemonsteren en te analyseren. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gerekend worden met de gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten van de in het betreffende jaar bemonsterde afgevoerde mest. Als laatste, alleen als geen afvoer heeft plaatsgevonden, kan gebruik worden gemaakt van forfaitaire gehalten. Uit het vierde lid van artikel 94 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk is aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.
Eindvoorraad 2015/beginvoorraad 2016
6 In hoger beroep heeft de onderneming, net als bij de rechtbank, betoogd dat de onderneming geen staldierenmest heeft toegevoegd aan de eigen landbouwgrond. De onderneming heeft bij de opgave in de AGL 2015, bij de waardering van de voorraad, forfaitaire gehalten gebruikt en bij de opgave in de AGL 2016 heeft de onderneming, voor de waardering van de voorraad, voor het eerst de gemiddelde gehalten in de afgevoerde, bemonsterde en geanalyseerde dierlijke mest als uitgangspunt gebruikt. Er is sprake van een overschatting van het aanwezige mestvolume tot en met de AGL 2015 omdat de gehalten in de afgevoerde mest aanmerkelijk hoger lagen dan de forfaitaire gehalten. De onderneming heeft met een berekening (bijgevoegd bij de e-mail van 16 maart 2021) aangetoond wat de juiste voorraad moet zijn geweest, te weten een eindvoorraad 2015/beginvoorraad 2016 van 344 ton.
7 Naar het oordeel van het College slaagt het betoog van de onderneming niet. Het College kan zich vinden in wat de rechtbank in haar uitspraak onder 6. en 7. heeft overwogen. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen. In aanvulling daarop overweegt het College dat de minister bij het vaststellen van de eindvoorraad 2015/beginvoorraad 2016 heeft mogen uitgaan van de gegevens die de onderneming in de AGL 2015 en 2016 heeft opgegeven. De berekening die de onderneming heeft overgelegd om een verklaring te geven voor het verschil in tonnages van de voorraad die blijkt uit de AGL en de voorraad die volgens de onderneming juist zou zijn, was en is ook niet in hoger beroep met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Aan die berekening kan dus niet de door de onderneming gewenste betekenis worden gegeven.
8 De onder 3 vermelde vraag moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Redelijke termijn
9 Over het verzoek van de onderneming om (aanvullende) matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overweegt het College als volgt. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar heeft geduurd. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 17 juni 2020, de datum waarop de minister het voornemen tot boeteoplegging heeft uitgebracht. Ten tijde van deze uitspraak is deze termijn met 12 maanden overschreden.
10 Het College ziet in het gegeven dat de minister de boete al heeft gematigd met 10% wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het boeterapport en de oplegging van de boete (dan wel het voornemen daartoe), aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 24 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:454 onder 5.12). Voor de overschrijding van de redelijke termijn vanaf zes maanden zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% per half jaar, in dit geval dus eenmaal 5%, met een maximum van € 2.500,-. Gelet op het gegeven dat de rechtbank de boete al met 5% heeft gematigd, is er geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn. 11 Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de onderneming de gebruikersnormen heeft overschreden en dat de minister bevoegd was om een bestuurlijke boete op te leggen.
12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.