In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2025, werd het beroep van een Zeevisserijbedrijf tegen een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur ongegrond verklaard. De zaak betreft de Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij, waarbij de onderneming subsidie had aangevraagd voor de sanering van een vissersvaartuig. De minister had op 22 december 2022 een subsidie verleend, maar het bezwaar van de onderneming tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De onderneming stelde dat het vervallen van de contingenten, die aan het vaartuig waren verbonden, in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, omdat zij geen schadevergoeding ontving voor de waarde van de vervallen contingenten. Het College oordeelde dat de contingenten als eigendom moeten worden aangemerkt, maar dat er geen sprake was van ontneming door de overheid, aangezien het vervallen van de contingenten een gevolg was van de deelname aan de subsidieregeling. De onderneming had vrijwillig gekozen om deel te nemen aan de regeling, en de voorwaarden waren duidelijk. Het College concludeerde dat de artikelen van de regeling niet in strijd waren met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel, en dat de onderneming geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een andere uitkomst rechtvaardigden. De uitspraak bevestigde dat de minister geen proceskosten hoefde te vergoeden.