In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juni 2025, zaaknummer 24/222, werd het beroep van een onderneming tegen een besluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur ongegrond verklaard. De onderneming had een subsidie aangevraagd op grond van de Tijdelijke subsidieregeling vermindering gevolgen Brexit voor de visserij, die bedoeld was voor de sanering van vissersvaartuigen. De minister had eerder een afwijzingsbesluit genomen, maar dit werd ingetrokken na een verleningsbesluit. De onderneming betoogde dat het vervallen van de contingenten, die aan de visserijactiviteiten waren verbonden, in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College oordeelde dat de contingenten als eigendom moeten worden aangemerkt, maar dat het vervallen daarvan een gevolg was van de deelname aan de subsidieregeling, en dus geen ontneming door de overheid was. De onderneming had zelf gekozen om deel te nemen aan de regeling, en het College concludeerde dat er geen sprake was van een onevenredige uitkomst in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen de belangen van de visserijsector en de gevolgen van overheidsbeleid.