Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Het Landbouwbedrijf [naam 1] te [woonplaats]
ARN 21/910, in het geding tussen
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).
Procesverloop in hoger beroep
[naam 2] deelgenomen.
Grondslag van het geschil
24 september 2019 is de vennootschap ontbonden en heeft [naam 1] het landbouwbedrijf als eenmanszaak voortgezet. Per 1 juni 2020 is hij met het landbouwbedrijf gestopt; hij houdt geen koeien meer maar heeft nog wel landbouwgrond.
Aangevallen uitspraak
[naam 1] 26.936 kilogram stikstof heeft gebruikt, betekent dit dat hij de (verruimde) gebruiksnorm dierlijke meststoffen heeft overschreden.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.3.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de mestproductie van graasdieren op het bedrijf van eiseres terecht heeft bepaald aan de hand van de door eiseres zelf opgestelde BEX-berekening. In die berekening is al een bedrijfsspecifieke correctie voor stikstofvervluchtiging opgenomen (waarbij rekening wordt gehouden met rantsoensamenstelling, staltypes, het weideseizoen, het aantal uren weidegang per dag en het aandeel drijfmest en vaste mest). Die correctie geldt ook in de situatie dat sprake is van nul uren weidegang. Omdat rekening wordt gehouden met stikstofvervluchtiging is geen sprake van strijdigheid met de Europese derogatieregeling, zoals door eiseres betoogd. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om nog een extra correctie voor stikstofverlies toe te passen. De rechtbank overweegt in dit verband dat de normeringen in de BEX – waaronder stikstofverliezen naar de lucht – berusten op adviezen van deskundigen die periodiek controleren of op grond van nieuw onderzoek en/ of ervaringsgegevens aanleiding bestaat de normen te herzien. Eiseres heeft geen dan wel onvoldoende tegenbewijs overgelegd om deze normeringen in twijfel trekken. Verder heeft verweerder terecht geen waarde gehecht aan de berekening van eiseres, omdat eiseres het stikstofgat heeft berekend aan de hand van mest die tegen forfaitaire waarden is afgevoerd en deze heeft afgezet tegen de werkelijke mestproductie.
[…]”
BEX-berekening rekening wordt gehouden met verliezen uit stallen en opslagen, zoals het Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 16 mei 2014 (2014/291/EU) (derogatiebeschikking) voorschrijft. En zelfs al zou een dergelijke correctie zijn meegenomen, dan valt niet in te zien waarom de juistheid van die correctie niet zou kunnen en moeten worden getoetst. In dat verband wijst [naam 1] (in zijn brief van 21 mei 2025) erop dat de berekening van gasvormige verliezen in de BEX is gebaseerd op het NEMA-model, wat niet getoetst is aan de situatie van het bedrijf zelf. Toepassing van het NEMA-model voor de bepaling van de gasvormige verliezen schiet te kort en dat is al sinds 2015 bekend, in welk verband [naam 1] heeft verwezen naar verschillende rapporten. Verder wijst hij in dit verband erop dat de stikstofexcretieforfaits voor melkvee, waarbij rekening gehouden is met een hogere stikstofcorrectiefactor, conform het advies van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM), per 1 januari 2025 is aangepast. Daarnaast wijst [naam 1] op de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 7 maart 2025 (TK 33 037, nr. 586), waarin staat dat de melkveehouder in het kader van de vrije bewijsleer in een zienswijze gemotiveerd kan aandragen (onderbouwd met bewijsstukken) dat hij het niet eens is met een voorgenomen boete, omdat het stikstofverlies op zijn bedrijf groter is dan de forfaitaire stikstofcorrectie waarmee gerekend is. Aan de hand van een door hem gemaakte berekening voert [naam 1] aan dat de gasvormige verliezen 2.114 kg stikstof te laag zijn bepaald (het verschil tussen de op vrije bewijsleer bepaalde gasvormige verliezen ter grootte van 4.512 kg stikstof en dat wat is opgenomen in de BEX-berekening op basis van het NEMA-model: 2.398 kg stikstof). Dit betekent dat de minister en de rechtbank uitgaan van te hoge mestproductie.
1 januari 2025 zijn aangepast, betekent niet dat de forfaits 2015 onjuist zijn en dat de minister daarvan om die reden niet mocht uitgaan. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:724) kan een melkveehouder op grond van de vrije bewijsleer aannemelijk maken dat de algemene methode van mestproductiebepaling in zijn specifieke geval te hoog uitvalt, maar zal hij dan gelet op de Toelichting op de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt., 2005, nr. 226, blz. 36) op onderbouwde wijze moeten aangeven welke waarden in zijn situatie dan wél hebben te gelden en zal hij een en ander moeten kunnen staven aan de hand van bewijsstukken. Daarin is [naam 1] niet geslaagd. Het College is met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht geen waarde heeft toegekend aan de door [naam 1] gemaakte alternatieve berekening, al omdat hij een stikstofgat heeft berekend aan de hand van forfaitair afgevoerde mest en deze heeft afgezet tegen de werkelijke mestproductie op zijn bedrijf. Zoals de minister en de rechtbank terecht hebben vastgesteld was er in 2017 geen sprake van bemonsterde en geanalyseerde afvoer van dierlijke meststoffen; [naam 1] heeft deze mest forfaitair afgevoerd. Anders dan [naam 1] heeft aangevoerd staat niet in het rapport dat hij de mest heeft bemonsterd en geanalyseerd, maar is de minister daarvan in de boeteberekening ten onrechte, maar in het voordeel van [naam 1] uitgegaan. Al in het bestreden besluit heeft de minister daarop gewezen, zodat [naam 1] op de zitting van het College niet kon volstaan met de enkele stelling dat hij die mest wel had bemonsterd en geanalyseerd.
23 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:500). Voor de overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden tot een jaar zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% met een maximum van € 2.500,-. Omdat de minister de boete al met dit maximumbedrag heeft gematigd, is er geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de overschrijding tot een jaar (zie onder 7.4 van de uitspraak van het College van 24 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:660). Voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf een jaar (namelijk met ruim zes maanden) wordt naar bevind van zaken gehandeld, waarbij aanleiding bestaat de boete te verlagen met 10% (zie onder 7.4 van de uitspraak van het College van 24 september 2024, hiervoor aangehaald). Dit leidt tot een boetebedrag van € 21.598,65 (€ 23.998,50 – 10%).
€ 907,-).
Beslissing
€ 1.814,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 453,50;