ECLI:NL:CBB:2025:530

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
23/866 en 23/867
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtklacht accountant door [naam 3] tegen [naam 1]

In deze zaak gaat het om een tuchtklacht die door [naam 3] is ingediend tegen accountant [naam 1]. De klacht betreft vermeende misstanden in de uitvoering van de werkzaamheden door [naam 1] voor [naam 3]. De accountantskamer heeft de klacht eerder ongegrond verklaard, waarop zowel [naam 1] als [naam 3] in hoger beroep zijn gegaan. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak op 30 september 2025 behandeld. De accountant stelt dat de klager misbruik maakt van het klachtrecht door herhaaldelijk klachten in te dienen zonder dat er nieuwe feiten zijn. Het College overweegt dat er onvoldoende bewijs is dat de klager met de derde klacht misbruik maakt van het klachtrecht. Het hoger beroep van [naam 1] wordt ongegrond verklaard, evenals het hoger beroep van [naam 3]. De accountantskamer had terecht geen aanleiding gezien om de klacht niet inhoudelijk te behandelen. De uitspraak van de accountantskamer wordt bevestigd, en de klachten van beide partijen worden afgewezen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 23/866 en 23/867
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2025 op de hoger beroepen van:

[naam 1] , te [woonplaats 1] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. H.E. van Berckel-Dekker)
en

[naam 3] B.V. en [naam 2] B.V., beide te [woonplaats 2] ( [naam 3] )

(gemachtigde: [naam 4] )
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 februari 2023, waarbij is beslist op een klacht, ingediend door [naam 3] tegen [naam 1] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] en [naam 3] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 februari 2023, met nummer 22/268 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2023:8).
Partijen hebben een schriftelijke reactie gegeven op elkaars hogerberoepschriften.
[naam 1] en [naam 3] hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 24 april 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. [naam 5] , en namens [naam 3] [naam 4] en [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Vanaf het boekjaar 2010 verrichtte [naam 1] werkzaamheden voor [naam 3] . Het ging daarbij onder meer om het samenstellen van jaarrekeningen, het verzorgen van aangiften vennootschapsbelasting en het uitvoeren van overige opdrachten. De eerste jaren ging de aandacht uit naar het op orde brengen van de administratie van (onder meer) [naam 3] B.V.
1.3
Nadat correcties in de administratie waren aangebracht en de beginbalansen waren opgesteld, zijn de jaarrekeningen 2010 en 2011 samengesteld. Vervolgens zijn de aangiften vennootschapsbelasting 2010 en 2011 ingediend en zijn de werkzaamheden voor de jaarrekening 2012 aangevangen.
1.4
In het voorjaar van 2013 vond overleg met [naam 3] plaats over onder meer BTW-aangiften over 2010 en 2011 die onjuist waren bevonden. Hierover zou contact worden opgenomen met de Belastingdienst. Een brief die [naam 1] op 6 juni 2013 aan de Belastingdienst schreef, kwam door een verkeerde adressering echter alleen bij [naam 3] terecht.
1.5
De brief is op 8 oktober 2013 alsnog aan een medewerker van de Belastingdienst overhandigd tijdens zijn bezoek aan het accountantskantoor waar [naam 1] werkzaam was in de periode waar de klacht betrekking op heeft (accountantskantoor). Dit bezoek hield verband met een onderzoek naar [naam 7] . Hierover hadden medewerkers van de Belastingdienst op 18 oktober 2013 op het accountantskantoor een bespreking met [naam 1] en een collega.
1.6
De Belastingdienst breidde het boekenonderzoek uit naar andere entiteiten van [naam 3] . In 2014 begon [naam 4] met het in het boekhoudsysteem Exact opnieuw invoeren van de administratie van [naam 3] vanaf het jaar 2002. Vanaf 2015 vond overleg plaats met onder anderen [naam 1] over verschillen, vooral als het ging om verschuldigde BTW, tussen de door het accountantskantoor met behulp van de systemen Excel en Caseware gevoerde administratie en opgestelde overzichten en de administratie zoals door [naam 4] in Exact was ingevoerd. [naam 3] stelde zich op het standpunt dat het accountantskantoor fouten had gemaakt, met name ten aanzien van aan de fiscus verschuldigde BTW-bedragen. [naam 3] en [naam 1] , althans het accountantskantoor, slaagden er niet in de meningsverschillen hierover op te lossen. In april 2015 schakelde [naam 3] een advocaat in om het accountantskantoor aansprakelijk te stellen voor schade.
1.7
In 2016 zijn de opdrachten beëindigd. Tegen [naam 1] diende [naam 3] in de loop der jaren drie tuchtklachten in.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
Deze derde tegen [naam 1] gerichte klacht van [naam 3] houdt in dat [naam 1] in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. [naam 3] verwijt hem dat hij:
a. geen adequate maatregelen heeft genomen;
b. tijdens het boekenonderzoek op 18 oktober 2013 valse verklaringen heeft afgelegd;
c. een onjuiste voorstelling van zaken geeft en tegenstrijdige verklaringen aflegt over feiten en omstandigheden, en
d. het vertrouwen in de accountancy heeft geschaad door tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen.
Met betrekking tot elk klachtonderdeel heeft de accountantskamer meerdere verwijten onderscheiden.
2.2
De accountantskamer heeft overwogen dat de klacht niet is verjaard en dat [naam 3] de verwijten in het klaagschrift niet al in eerdere procedures naar voren heeft gebracht. De accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat zij van oordeel is, verkort weergegeven, dat [naam 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 1] een onjuiste of misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven of de Belastingdienst onjuist heeft geïnformeerd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Inleiding
3 Het College bespreekt eerst het hoger beroep van [naam 1] , omdat zijn betoog het meest verstrekkend is. Hij stelt dat de accountantskamer de klacht van [naam 3] wegens misbruik van klachtrecht niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Slaagt dit betoog niet, dan komt het College toe aan bespreking van het hoger beroep dat [naam 3] heeft ingesteld. Dat hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen a, c en d.
Hoger beroep [naam 1]
4.1
Volgens [naam 1] zijn de klachten van [naam 3] niet bedoeld om de door hem geleverde professionele dienst te laten toetsen en moeten bijzondere omstandigheden tot het oordeel leiden dat het herhaaldelijk indienen van klachten tegen hem misbruik van klachtrecht oplevert. Met het telkens indienen van klachten beoogt [naam 3] vooral hem of het accountantskantoor financieel of anderszins te treffen. [naam 3] heeft te kennen gegeven dat zij daarmee net zo lang doorgaat tot er fouten zijn gevonden en een forse claim kan worden neergelegd bij het accountantskantoor, dat zij aansprakelijk houdt voor de teloorgang van het bedrijf. Uit het feit dat zij een persoonlijke aansprakelijkstelling aan zijn huisadres heeft gezonden, blijkt dat zij hem in persoon en financieel wil treffen. In de aansprakelijkstelling kondigt zij ook een nieuwe klacht tegen hem aan. De accountantskamer vermeldt niet hoe [naam 1] aannemelijk moet maken dat de klachten van [naam 3] vooral zijn bedoeld om [naam 1] in persoon te treffen. [naam 1] wijst erop dat hij sinds 2015 als het ware wordt gegijzeld door de niet aflatende stroom aan klachten en claims, waartegen hij zich telkens moet verweren. Dit kost veel tijd en gaat ten koste van ander werk. De klachten, die zich deels herhalen, waarbij zaken door elkaar worden gehaald en hem ook gedragingen van collega’s worden tegengeworpen, zijn een steeds terugkerend onderwerp in gesprekken met zijn leidinggevende en hebben zo invloed op zijn carrièrekansen en ook zijn financiële positie. [naam 3] liet vaker stukken bij hem thuis bezorgen, wat hij als een inbreuk op zijn privacy ervaart.
4.2
[naam 3] heeft al enkele malen aan de tuchtrechter de vraag voorgelegd of [naam 1] zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. De eerdere procedures hebben niet geleid tot gegrondverklaring van enige klacht (zie de uitspraken van het College van
9 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:147), 7 december 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1043) en 12 november 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:819)). [naam 3] blijft erbij dat [naam 1] als accountant tekort is geschoten en over de door hem of onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerde werkzaamheden openheid van zaken moet geven. [naam 3] heeft ter zitting van het College verklaard dat zij overweegt een vierde tuchtklacht tegen [naam 1] in te dienen en dat de stelling van [naam 1] dat hij persoonlijk en financieel onder de jarenlange procedures gebukt gaat en graag zou zien dat deze eindigen, haar daarvan, gezien wat hij heeft veroorzaakt, niet zal weerhouden.
4.3
Vaste rechtspraak van het College met betrekking tot het tuchtrecht ten aanzien van accountants (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2021, ECLI:NL:CBB:2021:430) is dat het niet relevant is of de klager een persoonlijk belang heeft bij het indienen van een klacht, terwijl de handelwijze van de klager of de (gestelde) motieven voor het indienen van een klacht evenmin ter zake doen. Van misbruik van klachtrecht zal dan ook niet snel sprake zijn. Zoals in de Memorie van Toelichting bij de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 9) ook is toegelicht, is de tuchtrechtspraak erop gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van de accountant te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de wettelijke bepalingen en de ambtsethiek op te treden. In dit uitgangspunt ligt, aldus de toelichting, besloten dat de tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in het algemeen belang.
4.4
Indien het algemeen belang echter met de tuchtrechtelijke behandeling van een klacht redelijkerwijs niet meer gediend kan zijn, kan sprake zijn van misbruik van klachtrecht, zoals in het geval dat de klager klaarblijkelijk niet van het klachtrecht gebruikt maakt om handelen of nalaten van de accountant aan de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels te laten toetsen, maar daarmee een ander doel nastreeft dan waarvoor de tuchtprocedure is bedoeld. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als een klager met het steeds opnieuw indienen van klachten vooral erop uit is de accountant persoonlijk of financieel te treffen.
4.5
Het College ziet (nog) onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat [naam 3] met deze derde klacht misbruik maakt van het klachtrecht. Met wat [naam 1] daarover aanvoert, maakt hij niet aannemelijk dat [naam 3] met het indienen van deze klacht vooral erop uit is hem persoonlijk of financieel te treffen. Dat [naam 3] schade als gevolg van in een tuchtprocedure vastgesteld tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten (ook op [naam 1] zelf) wil verhalen en processtukken op zijn privéadres liet betekenen, maakt dit oogmerk niet aannemelijk. Het College heeft, ook afgezien van het voorgaande, onvoldoende redenen om aan te nemen dat achter het indienen van de klacht vooral andere beweegredenen schuilgaan dan het handelen of nalaten van [naam 1] ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. In deze derde klacht legt [naam 3] op basis van informatie waarover zij op een later moment de beschikking kreeg nieuwe tuchtrechtelijke verwijten voor die voldoende verband houden met de uitvoering van de opdrachten en de nasleep ervan en zich voldoende onderscheiden van de verwijten die zij in de eerdere klachten naar voren bracht. Hoewel [naam 3] in het kader van deze klacht (uitvoerig) terugkomt op kwesties die al onderwerp van geschil waren in de vorige procedures, blijkt uit haar verwijten, stellingen, (proces)stukken en (proces)gedrag in samenhang beoordeeld niet dat zij in wezen beoogt tuchtrechtelijke verwijten waarover al is geoordeeld via een omweg opnieuw aan de orde te stellen. Weliswaar stelt [naam 3] , onder meer, dat het indienen van een klacht de enige manier lijkt te zijn om [naam 1] ertoe te bewegen de naar haar mening nog immer achtergehouden informatie te verstrekken, zij stelt daarbij echter ook dat de klacht steunt op tuchtrechtelijk toetsbare normschendingen, waaronder het indienen van BTW-suppleties zonder daartoe een opdracht te hebben gekregen en het doen van tegenstrijdige verklaringen alsmede het achterhouden van nader bepaalde documenten. Het is volgens [naam 3] te doen om deze vormen van onprofessioneel handelen. Hieruit blijkt naar het oordeel van het College niet dat de klacht vooral is bedoeld als een ‘fishing expedition’ en daarmee geacht moet worden voor een ander doel te zijn ingediend dan waarvoor deze tuchtprocedure is bedoeld. [naam 1] heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt waarom op voorhand zou zijn uitgesloten dat de klacht aan de doelstellingen van het tuchtrecht kan bijdragen. Indien een klaagschrift of hogerberoepschrift aan duidelijkheid te wensen overlaat en/of samenhang mist, kan dit op zichzelf ook niet worden aangemerkt als (proces)gedrag waaruit misbruik van klachtrecht is af te leiden.
4.6
De accountantskamer heeft dus terecht geen aanleiding gezien (delen van) deze derde klacht van [naam 3] niet inhoudelijk te behandelen. De hogerberoepsgrond van [naam 1] slaagt niet.
Hoger beroep [naam 3]
Overwegingen vooraf
5.1
[naam 3] heeft ter zitting van het College bevestigd dat zij de weergave in de bestreden uitspraak van de klachtonderdelen en van de verwijten die daarbij zijn onderscheiden niet bestrijdt. Bij het beoordelen van de hogerberoepsgronden die [naam 3] aanvoert, gaat het College daarom uit van deze weergave. Verder gaat het College, voor zover [naam 3] deze in haar betoog aanhaalt, niet in op tuchtrechtelijke verwijten die in de eerdere klachtprocedures al zijn beoordeeld. Voor zover [naam 3] zich beroept op stukken die in de eerdere klachtprocedures zijn overgelegd zonder deze opnieuw in te brengen, betrekt het College die stukken niet bij de beoordeling, aangezien zij geen deel uitmaken van het dossier van de onderhavige procedure.
5.2
Verder stelt het College vast dat het hoger beroep van [naam 3] niet is gericht tegen het ongegrond verklaren van klachtonderdeel b. Dit klachtonderdeel hield de verwijten in dat [naam 1] heeft geprobeerd om [naam 3] de schuld te geven van de verkeerde verzending van een brief, stiekem OB-suppleties heeft ingevoerd en haar niet heeft geïnformeerd, en suppleties heeft ingediend om niet zelf een boete te krijgen zonder dat hij hiervoor een machtiging had. Deze verwijten vallen buiten het bereik van dit hoger beroep. Het ongegrond verklaren van klachtonderdeel c bestrijdt [naam 3] gedeeltelijk. Haar hoger beroep strekt zich niet uit tot de verwijten dat [naam 1] heeft gesteld dat [naam 3] was overgestapt naar het accountantskantoor, omdat zij de vorige adviseur niet vertrouwde, dat hij tijdens verhoren door de FIOD op 13 oktober 2016 en 22 mei 2017 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, en tijdens gesprekken met [naam 3] in 2021 een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
Weergave feiten
6.1
Volgens [naam 3] behoeft de weergave van de feiten in de bestreden uitspraak correctie.
6.2
Naar vaste rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2013 (ECLI:NL:CBB:2019:147), moet de accountantskamer feiten vaststellen voor zover dat voor de beoordeling van de jegens een accountant gerezen bezwaren dienstig is. De accountantskamer is niet gehouden alle haar gebleken feiten in de tuchtuitspraak op te nemen, maar mag zich beperken tot de volgens haar relevante feiten. Feiten die naar het oordeel van de accountantskamer niet relevant zijn voor de beoordeling van de klacht, behoeven niet te worden vastgesteld noch te worden verworpen. Verder is de accountantskamer niet gehouden om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtuitspraak op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren.
6.3
De accountantskamer heeft de feiten die zij in deze zaak relevant acht zakelijk samengevat. Naar het oordeel van het College kon zij hiermee volstaan. Tegenover de in de bestreden uitspraak vastgestelde feiten stelt [naam 3] weliswaar een uitgebreidere weergave van wat zich naar haar mening in deze zaak heeft afgespeeld, maar in dit betoog is niet steeds duidelijk welke feiten de accountantskamer onjuist zou hebben vastgesteld. Voor zover [naam 3] aanvoert dat een onvolledige opsomming of onjuiste vaststelling van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht, zal dit aan de orde komen bij de beoordeling van de hogerberoepsgronden tegen het desbetreffende onderdeel van de bestreden uitspraak.
Klachtonderdeel a
7.1
[naam 3] verwijt [naam 1] dat hij haar niet heeft geïnformeerd over de afspraken die met de Belastingdienst zijn gemaakt. Van het overleg met de Belastingdienst op 18 oktober 2013 heeft hij volgens [naam 3] een verslag opgesteld, maar dat heeft zij nooit gekregen. Bovendien is de inhoud van dit verslag misleidend.
7.2
De accountantskamer heeft overwogen dat uit een brief van 23 oktober 2013 van de Belastingdienst aan het accountantskantoor blijkt dat [naam 4] bekend was met de afspraak, die [naam 1] heeft erkend, dat het accountantskantoor de aansluitberekeningen omzetbelasting over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 van [naam 3] B.V. en [naam 8] B.V. aan de Belastingdienst zou toesturen. Volgens [naam 3] blijkt uit een door een medewerker van de Belastingdienst opgesteld verslag van een bespreking op 18 oktober 2013 dat er ook andere afspraken zijn gemaakt waarover zij niet is geïnformeerd. [naam 1] heeft echter consequent verklaard dat hij dit verslag niet kende en heeft steeds uitdrukkelijk betwist dat op 18 oktober 2013 ook andere afspraken zijn gemaakt. [naam 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit verslag wel eerder aan [naam 1] bekend was. Volgens de accountantskamer komt aan de inhoud van het verslag daarom niet de betekenis toe die [naam 3] daaraan toegekend wenst te zien. De stelling dat sprake was van andere afspraken waarover zij niet is geïnformeerd, heeft zij niet met enig ander stuk onderbouwd, zodat die stelling niet aannemelijk is gemaakt.
7.3
Verder heeft de accountantskamer overwogen dat uit een op 18 oktober 2013 door [naam 1] aan [naam 4] verzonden e-mail blijkt dat daarbij een (kort) verslag van het overleg met de Belastingdienst is gevoegd. De accountantskamer is niet gebleken dat [naam 1] daarnaast een separaat en uitgebreider verslag heeft opgesteld. Evenmin is gebleken dat de inhoud van het op 18 oktober 2013 per e-mail toegezonden verslag misleidend is.
Standpunt [naam 3]
7.4
Volgens [naam 3] had [naam 1] de in de brief van 23 oktober 2013 genoemde afspraak niet mogen maken. Dit viel niet onder de contractuele voorwaarden en er lag ook geen volmacht aan ten grondslag. [naam 1] heeft deze afspraak bovendien op diverse vlakken geschonden. Hij verstrekte geen aansluitberekeningen tot en met 30 juni 2013, maar gecorrigeerde aangiften omzetbelasting tot en met 31 december 2013. Hij stuurde ook geen aansluitberekeningen, maar specificeerde en benoemde in een brief van 28 april 2014 de suppletiebedragen over de jaren 2012 en 2013. Dit deed hij pas nadat de afgesproken termijn was verstreken. Volgens [naam 3] erkent [naam 1] aldus dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
7.5
[naam 3] bestrijdt dat zij, althans [naam 4] , bekend was met de informatie in de brief van 23 oktober 2013. Deze brief is aan [naam 1] gericht en is haar pas in 2019 ter kennis gekomen. De brief onderscheidt “ [naam 9] .” en “ [naam 10] ”. Aan [naam 9] . is op 8 oktober 2013 de schriftelijke aankondiging van de uitbreiding van het boekenonderzoek uitgereikt. De brief vermeldt [naam 10] als aanwezig bij gesprekken, maar zoals de ambtenaar van de Belastingdienst later heeft verklaard, heeft hij [naam 10] senior nooit gezien of gesproken. De naderhand bekend geworden informatie, zoals vermeld in de brief, heeft de ambtenaar nooit aan [naam 10] of [naam 9] . bekend gemaakt. Ook bestrijdt [naam 3] dat [naam 1] niet bekend was met het verslag dat de ambtenaar maakte van de bespreking op 18 oktober 2013. Meerdere passages daaruit staan in het rapport van de Belastingdienst van 19 september 2014, dat in concept met [naam 1] is besproken, ter goedkeuring aan hem is voorgelegd en uiteindelijk via [naam 3] door hem is ontvangen. Verder zijn passages uit het verslag aan [naam 1] voorgehouden tijdens het FIOD-getuigenverhoor op 13 oktober 2016. Hiermee is volgens [naam 3] voldoende aannemelijk gemaakt dat [naam 1] wel degelijk bekend was met de passages uit het gespreksverslag. De stelling dat er andere afspraken waren waarover zij niet is geïnformeerd, heeft zij ook onderbouwd met het controlerapport van 6 juni 2014. Daar staan diverse afspraken in. Het concept van het rapport is met [naam 1] besproken. Het rapport vermeldt dat de gevolgen van het boekenonderzoek met hem zijn besproken, hij zich akkoord verklaarde met de correctie omzetbelasting en er alsnog een aangifte ICP zal worden ingediend over 2011.
7.6
Volgens [naam 3] zou het, gezien het feit dat de bespreking op 18 oktober 2013 plaatsvond in het kader van het boekenonderzoek, gebruikelijk zijn geweest een separaat en uitgebreid verslag op te stellen. Van het e-mailbericht van [naam 1] van die datum heeft zij pas op 16 december 2021 een kopie ontvangen. Na kennis te nemen van de passages uit het verslag van de ambtenaar van de Belastingdienst had [naam 1] redelijkerwijs kunnen beseffen dat dit verslag de bespreking getrouw weergeeft. [naam 1] kan zelf geen verslag overleggen, terwijl op hem een zorgplicht en verplichting tot integere verslaglegging rust. De herkomst van zijn e-mailbericht is volgens [naam 3] volstrekt onduidelijk. Het verslag dat [naam 1] zou hebben opgesteld, is misleidend. Er is toen uitvoerig over artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gesproken en hem is verteld dat een strafrechtelijk onderzoek naar de bestuurder van [naam 3] zou worden opgestart. Ook zijn er afspraken met hem gemaakt en is hij geattendeerd op het aanstaande selectieoverleg (tripartiete overleg) en het feit dat er aan [naam 3] een boete zou worden opgelegd. [naam 1] bericht hier echter niet over, maar meldt dat hij een goed gevoel heeft en denkt dat hij de Belastingdienst ervan heeft kunnen overtuigen dat er geen opzet in het spel was. [naam 3] is van mening dat zij het verwijt hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Beoordeling door het College
7.7
Het College stelt evenals de accountantskamer vast dat [naam 3] , althans haar vertegenwoordiger [naam 4] , in ieder geval bekend was met de afspraak die in de brief van 23 oktober 2013 is genoemd. Voor zover [naam 1] daarvan alsnog mededeling had moeten doen, is niet aannemelijk geworden dat hij dit niet heeft gedaan.
7.8
Welke andere afspraken er met [naam 1] zijn gemaakt, heeft [naam 3] naar het oordeel van het College onvoldoende duidelijk gemaakt. Daardoor heeft zij ook niet aannemelijk gemaakt dat [naam 1] heeft nagelaten haar over die afspraken te informeren. Voor zover [naam 3] doelt op de inhoud van het verslag dat een ambtenaar van de Belastingdienst heeft opgesteld van de bespreking op 18 oktober 2013 maakt zij onvoldoende duidelijk wat daaruit, gegeven het feit dat [naam 1] consequent heeft gesteld dat hij dit verslag niet kende en dus niet wist wat daarin was opgenomen, moet worden aangemerkt als een afspraak die hij aan haar hoorde door te geven.
7.9
Voor zover [naam 3] bedoelt te stellen dat [naam 1] haar ook een jaar of langer na dato over de volgens haar op 18 oktober 2013 gemaakte afspraken hoorde te informeren, blijkt wat zij daarover stelt niet uit het rapport van de Belastingdienst van 19 september 2014 over het boekenonderzoek bij [naam 8] B.V. Uit het proces-verbaal dat (ogenschijnlijk) is opgemaakt van het getuigenverhoor met [naam 1] op 13 oktober 2016 (en op 22 mei 2017) valt ter zake geen conclusie te trekken, omdat [naam 3] daaruit vrijwel alle tekst heeft weggelakt, behalve enkele vragen en (delen van) antwoorden. Het rapport van 6 juni 2014 over het boekenonderzoek bij [naam 7] vermeldt de afspraak om alsnog een aangifte ICP (intracommunautaire prestaties) in te dienen over de periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. Daargelaten dat niet aannemelijk is dat [naam 3] er niet mee bekend was dat deze aangifte nog werd verlangd, is ook dit document een intern stuk van de Belastingdienst, dat niet kan gelden als een schriftelijke vastlegging van met [naam 1] gemaakte afspraken.
7.1
Naar het oordeel van het College valt niet vast te stellen of [naam 1] met de weergave in zijn e-mailbericht van 18 oktober 2013 van de bespreking op die datum een misleidende voorstelling van zaken heeft gegeven. [naam 3] heeft ter onderbouwing van deze stelling immers, naar zij ter zitting van het College heeft erkend, een onvolledige versie van het door de ambtenaar van de Belastingdienst opgestelde verslag van de bespreking overgelegd. Dat [naam 4] het aan hem gerichte e-mailbericht van 18 oktober 2013 niet heeft ontvangen, is niet aannemelijk. Wat [naam 3] verder over dit verwijt heeft aangevoerd, valt buiten het bereik van klachtonderdeel a.
7.11
Deze hogerberoepsgrond van [naam 3] slaagt niet.
Klachtonderdeel c
8.1
[naam 3] verwijt [naam 1] dat hij een onjuiste voorstelling van zaken geeft en tegenstrijdige verklaringen aflegt over feiten en omstandigheden. De accountantskamer heeft in dit verband zes verwijten onderscheiden, die naar haar oordeel alle niet slagen. In haar hogerberoepschrift heeft [naam 3] dit oordeel op twee punten bestreden.
[naam 1] geeft een onjuiste voorstelling van zaken, onder andere over de administratie van [naam 3]
8.2
Volgens de accountantskamer slaagt dit verwijt niet, omdat [naam 3] zich beroept op een door een medewerker van [naam 1] opgestelde brief van 6 juni 2013 en een door een ambtenaar van de Belastingdienst opgesteld verslag van de bespreking op 18 oktober 2013, maar uit geen van beide documenten blijkt dat [naam 1] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en/of tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
Standpunt [naam 3]
8.3
[naam 3] stelt dat [naam 1] al jaren stelselmatig binnen en buiten rechte onwaarheden verkondigt die consequent en onderbouwd door haar worden weerlegd. De accountantskamer gaat eraan voorbij dat onvoorwaardelijk van de juistheid van het verslag van de bespreking kan worden uitgegaan, omdat de ambtenaar van de Belastingdienst de ambtseed heeft afgelegd. Ook meent zij al onweerlegbaar te hebben aangetoond dat [naam 1] bekend was met de passages uit het gespreksverslag. [naam 1] geeft een onjuiste voorstelling van zaken, aan zowel de Belastingdienst als de accountantskamer, door cruciale informatie achter te houden. Naar aanleiding van een bespreking in mei 2013 en het concept voor de brief van 6 juni 2013 heeft [naam 4] per e-mail nogmaals de BTW-schuld betwist en gesteld dat voordat de brief wordt verstuurd, de toelichting op het ontstaan van de vermeende suppletie moet worden aangepast.
Beoordeling door het College
8.4
Het College overweegt dat het (incomplete) door een ambtenaar van de Belastingdienst opgestelde verslag van de bespreking op 18 oktober 2013 – waarvan niet is komen vast te staan dat [naam 1] dat kende – in de bewoordingen van de verslaglegger weergeeft wat [naam 1] volgens deze verslaglegger over de administratie van [naam 3] zou hebben verteld. Het deel van het verslag dat [naam 3] aanhaalt om aannemelijk te maken dat [naam 1] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, kan daarom niet zonder meer aan [naam 1] worden toegerekend. Evenals de accountantskamer ziet het College niet dat in de brief van 6 juni 2013 een onjuiste voorstelling van zaken over de administratie van [naam 3] is gegeven.
[naam 1] heeft [naam 3] geen inzicht gegeven in het overleg met de controleambtenaar op 2 december 2013
8.5
De accountantskamer heeft over dit verwijt overwogen dat haar niet is gebleken dat tijdens het overleg op 2 december 2013 relevante zaken zijn besproken die aan [naam 3] gemeld hadden moeten worden. Het beroep van [naam 3] op een brief van 16 december 2021, die de gemachtigde van [naam 1] namens een van zijn collega’s aan [naam 3] schreef, slaagt volgens de accountantskamer niet. [naam 1] kan niet worden aangerekend dat zijn gemachtigde nu terugkomt van bepaalde mededelingen in de brief van 16 december 2021 over het overleg op 2 december 2013. De gemachtigde van [naam 1] was niet bij het overleg aanwezig en zij deed haar mededelingen niet als getuige maar als advocaat-gemachtigde van de collega. De accountantskamer heeft niet kunnen vaststellen welk namens verschillende cliënten ingenomen standpunt over wat er toen is voorgevallen, juist is.
Standpunt [naam 3]
8.6
[naam 3] stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op 2 december 2013 relevante zaken zijn besproken die aan haar gemeld hadden moeten worden. Zij wijst erop dat [naam 11] , een collega van [naam 1] , namens het accountantskantoor in een brief van 4 december 2015 aan de Belastingdienst vermeldt dat er op 2 december 2013 een gesprek is geweest tussen de controleambtenaar, een collega en [naam 1] . [naam 3] is nooit over de inhoud van dit gesprek geïnformeerd. In zijn verweerschrift heeft [naam 1] gesteld dat er op 2 december 2013 nog een kort bezoek is geweest van de ambtenaar van de Belastingdienst aan het accountantskantoor, maar dat hij zich niet herinnert dat hij hierbij aanwezig was en zodoende ook niet wat er zou zijn besproken. [naam 3] vindt het opmerkelijk dat [naam 1] zich wel herinnert dat het bezoek kort was en dat er in ieder geval niet over enig tripartiete overleg is gesproken. De accountantskamer had moeten meewegen dat [naam 1] ook van dit gesprek geen verslag heeft gemaakt en [naam 3] ook hierover niet heeft geïnformeerd. [naam 3] stelt dat zij in november 2022 bij de Belastingdienst naar de inhoud van het gesprek op 2 december 2013 heeft gevraagd. Er bleken wel degelijk meerdere relevante zaken te zijn besproken die gemeld hadden moeten worden. Het overleg op 2 december 2013 diende ter voorbereiding op het selectieoverleg (tripartiete overleg) dat op 16 december 2013 zou plaatsvinden. Tijdens het gesprek op 2 december 2013 is verstrekt materiaal besproken en is vermeld welke informatie ontbrak. Ook wilde de ambtenaar van de Belastingdienst alsnog een verklaring van [naam 1] en zijn collega waarom [naam 3] geen suppleties had ingediend en wat de omstandigheden waren waardoor de suppleties zouden zijn ontstaan. Tijdens het gesprek is uitstel verleend vanwege het feit dat in een brief van 23 oktober 2013 was vastgelegd dat vóór eind november 2013 de specificaties van [naam 3] B.V. en [naam 2] B.V. over de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2013 zouden worden aangeleverd.
Beoordeling door het College
8.7
Het College overweegt dat [naam 1] consequent heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij op 2 december 2013 aan een gesprek met de ambtenaar van de Belastingdienst heeft deelgenomen. De door [naam 3] overgelegde brief van 4 december 2015, die [naam 11] namens het accountantskantoor aan de Belastingdienst heeft gestuurd, maakt haar stelling onvoldoende aannemelijk. De brief vermeldt inderdaad een gesprek op 2 december 2013 en noemt [naam 1] als een van de bij het gesprek aanwezigen, maar beschrijft vervolgens een gebeurtenis (het overhandigen van de brief van 6 juni 2013 aan een medewerker van de Belastingdienst) die toen zou hebben plaatsgevonden. Dit vond echter, ook volgens [naam 3] , al eerder plaats, namelijk op 8 oktober 2013. Ook de bevinding (het verkeerd adresseren van de brief van 6 juni 2013 als oorzaak dat de Belastingdienst deze niet heeft ontvangen) die volgens de brief na het gesprek zou zijn gedaan, was al eerder gedaan, zoals blijkt uit de e-mail die [naam 1] op 18 oktober 2013 aan [naam 10] stuurde. Gezien de verwarring op deze punten wordt met de brief van 4 december 2015 daarom niet aannemelijk dat [naam 1] aanwezig was tijdens een gesprek met de ambtenaar van de Belastingdienst op 2 december 2013. Dat bij die gelegenheid zaken zijn besproken waarover [naam 1] haar (desondanks) inzicht had moeten geven, heeft [naam 3] niet onderbouwd. [naam 3] heeft geen stukken ingebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
8.8
Ook deze hogerberoepsgrond van [naam 3] slaagt niet.
Klachtonderdeel d
9.1
[naam 3] verwijt [naam 1] dat hij door tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen het vertrouwen in de accountancy heeft geschaad. Volgens [naam 3] is het aan [naam 1] te wijten dat de Belastingdienst het boekenonderzoek heeft uitgebreid. Ook heeft hij de Belastingdienst niet juist geïnformeerd en [naam 3] niet op de hoogte gesteld.
9.2
De accountantskamer heeft geoordeeld dat de beslissing om het boekenonderzoek uit te breiden een eigen beslissing van de Belastingdienst is geweest en [naam 1] niet valt te verwijten. Het verwijt dat hij de Belastingdienst niet juist heeft geïnformeerd en [naam 3] niet op de hoogte heeft gesteld, slaagt volgens de accountantskamer niet, omdat [naam 1] in voldoende mate en met stukken heeft onderbouwd dat zaken regelmatig per e-mail met [naam 3] werden afgestemd, zelfs nadat zij gestopt was met het betalen van zijn facturen.
Standpunt [naam 3]
9.3
[naam 3] stelt dat de beslissing van de Belastingdienst om het boekenonderzoek uit te breiden, stoelt op gegevens die [naam 1] onrechtmatig aan de ambtenaar van de Belastingdienst verstrekte. [naam 1] had geen informatie mogen geven over entiteiten en boekjaren die buiten de reikwijdte van het aanvankelijk aangekondigde boekenonderzoek vielen. Het verwijt heeft zij hiermee voldoende aannemelijk gemaakt. Het is [naam 3] verder niet duidelijk waarop de accountantskamer de overweging baseert dat [naam 1] in voldoende mate en met stukken heeft onderbouwd dat zaken regelmatig per e-mail met haar werden afgestemd. Als de accountantskamer doelt op een door [naam 1] verstrekt overzicht van e-mailberichten, dan gaat het slechts om een selectie van screenshots uit zijn dossier waaruit zou moeten blijken dat er in maart en april 2016 vaak afstemming heeft plaatsgevonden. De inhoud van de berichten en van de eventuele bijlagen blijkt daar echter niet uit. De herkomst en relevantie van het overzicht is volgens [naam 3] onduidelijk. Het overzicht acht zij volstrekt onbruikbaar en misleidend. Het verwijt dat [naam 1] de Belastingdienst niet juist heeft geïnformeerd en [naam 3] niet op de hoogte heeft gesteld, moet daarom slagen.
Beoordeling door het College
9.4
Het College stelt vast dat [naam 1] heeft bestreden dat hij in het najaar van 2013 aan de Belastingdienst informatie heeft verstrekt die buiten het bereik van het in eerste instantie aangekondigde boekenonderzoek viel. [naam 3] heeft hier in hoger beroep niets tegenover gesteld dat een aanwijzing zou kunnen opleveren dat dit betoog van [naam 1] voor onjuist moet worden gehouden. Anders dan zij stelt, heeft [naam 3] niet aannemelijk gemaakt dat [naam 1] ten tijde van belang de Belastingdienst verdergaand heeft geïnformeerd dan waartoe hij als accountant van [naam 3] gehouden was. Daarmee heeft [naam 3] ook niet aannemelijk gemaakt dat handelen of nalaten van [naam 1] de Belastingdienst ertoe heeft gebracht het onderzoek uit te breiden.
9.5
Nog daargelaten dat [naam 3] het verwijt dat [naam 1] de Belastingdienst niet juist heeft geïnformeerd en [naam 3] niet op de hoogte heeft gesteld, niet voldoende heeft gesubstantieerd, ziet het College geen aanleiding het oordeel van de accountantskamer over dit verwijt niet te volgen. Uit de in deze tuchtrechtprocedure beschikbare gegevens komt naar voren dat [naam 1] ook wat dat betreft geen tuchtrechtelijk verwijt treft.
9.6
Deze hogerberoepsgrond slaagt evenmin.
Conclusie
10 De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [naam 1] als het hoger beroep van [naam 3] ongegrond is.
11 De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep van [naam 1] en het hoger beroep van [naam 3] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, mr. R.W.L. Koopmans en
mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.
w.g. H.S.J. Albers w.g. C.G.M. van Ede