ECLI:NL:CBB:2025:550

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
25/51 en 25/268
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de minister bij toekenning van instroomplaatsen voor medische vervolgopleidingen

Op 14 oktober 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken 25/51 en 25/268, waarin de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in het geding is. De zaak betreft de vaststelling van het aantal beschikbare instroomplaatsen voor (medische) vervolgopleidingen voor de jaren 2024 en 2025 door de minister. De instellingen die behoren tot de Onderwijs- en Opleidingsregio (OOR) Noord-West-Nederland hebben beroep aangetekend tegen deze vaststelling. In een eerdere uitspraak op 30 januari 2024 had het College geoordeeld dat de minister niet bevoegd was om een verdeelplan vast te stellen dat individuele zorgaanbieders per specialisme bepaalde. In reactie hierop heeft de minister op 9 september 2024 een nieuw besluit genomen, maar het College oordeelt nu dat de minister ook in dit geval niet bevoegd is om instroomplaatsen aan individuele zorginstellingen toe te kennen. Het College vernietigt de besluiten op bezwaar en herroept de toekenningsbeschikkingen die zijn opgenomen in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een wettelijke basis voor de toekenning van instroomplaatsen en de rol van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in dit proces. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van de OOR NWN.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 25/51 en 25/268

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 oktober 2025 in de zaken tussen

- Stichting Amsterdam UMC;
- Stichting Flevoziekenhuis;
- Stichting Tergooi;
- Stichting Noordwest Ziekenhuisgroep;
- Stichting Dijklander Ziekenhuis;
- Rode Kruis Ziekenhuis BV;
- Stichting Spaarne Gasthuis, mede als rechtsopvolgster van Stichting Apotheek der Haarlemse Ziekenhuizen;
- Stichting Ziekenhuis Amstelland;
- Stichting Zaans Medisch Centrum;
- Stichting OLVG;
- Stichting Het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek;
- Stichting Heliomare;
- Stichting Reade;
handelend onder de naam Onderwijs- en Opleidingsregio Noord-West-Nederland, te Amsterdam (OOR NWN),
(gemachtigden: mr. L. Bartelsman en mr. W.K. Bischot)
en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

(gemachtigden: mr. C. de Rond, mr. D.I. van Weerden en mr. N.J. Louis)

Procesverloop

Met het besluit van 9 september 2024, houdende wijziging van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG in verband met beperkingen ten aanzien van de beschikbaarheidbijdrage voor (medische) vervolgopleidingen (Stb. 2024, 257), heeft de minister onderdeel D van de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG vastgesteld.
Met de besluiten van 2 december 2024 en 11 maart 2025 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van OOR NWN tegen onderdeel D ongegrond verklaard.
OOR NWN heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen een regiebrief gezonden.
De zitting was op 29 augustus 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van partijen en namens OOR NWN prof. dr. [naam 1] en mr. [naam 2] en namens de minister mr. [naam 3] .

Overwegingen

Inleiding, geschil en oordeel
1.1
Deze zaken gaan over de verdeling van het aantal beschikbare instroomplaatsen voor de (medische) vervolgopleidingen over (zorginstellingen in) de zeven onderwijs- en opleidingsregio’s (OOR) binnen Nederland voor de jaren 2024 en 2025. Elke OOR is verbonden met één universitair medisch centrum. Voor OOR NWN is dat Stichting Amsterdam UMC. De zorginstellingen die tot OOR NWN behoren zijn zorgaanbieders als bedoeld in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
1.2
De minister heeft met het besluit van 9 september 2024 voor 2024 en 2025 de instroomplaatsen aan de opleidende zorginstellingen toegekend. OOR NWN heeft in 2024 12 instroomplaatsen minder gekregen dan in 2023 en in 2025 heeft zij nog een instroomplaats minder gekregen. OOR NWN is het daarmee niet eens en stelt zich op het standpunt dat daardoor de continuïteit van onderdelen van haar opleidingsstructuur in gevaar komt.
1.3
Het College komt tot het oordeel dat de minister op zichzelf genomen wel bevoegd is om het totale aantal instroomplaatsen per jaar vast te stellen en de criteria voor de verdeling te bepalen. De minister is echter niet bevoegd om de instroomplaatsen aan individuele zorginstellingen toe te kennen. Hierna legt het College uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. Het College gaat ook in op de gevolgen van dit oordeel.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Met het besluit van 25 augustus 2023 heeft de minister het verdeelplan 2024 vastgesteld voor de instroomplaatsen voor medische vervolgopleidingen. OOR NWN heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2
Bij uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:41) heeft het College in een vergelijkbare zaak over het verdeelplan 2023 geoordeeld dat de minister niet bevoegd was een verdeelplan vast te stellen door daarin voor individuele zorgaanbieders per specialisme te bepalen wat het maximale aantal opleidingsplaatsen is. Het College heeft dat verdeelplan herroepen.
2.3
Naar aanleiding van deze uitspraak is met ingang van 9 september 2024 aan artikel 2 van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG, dat steunt op de artikelen 2 en 56a van de Wmg, een nieuw tweede lid toegevoegd dat luidt:
“Een beschikbaarheidbijdrage die een opleiding betreft als bedoeld in onderdeel B, onder 1, van de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0031971/2025-01-01) behorende bij dit besluit wordt ten hoogste toegekend voor het in onderdeel D voor die opleiding in het kalenderjaar bij de genoemde zorgaanbieder vermelde aantal instromende fulltime-equivalenten of opleidingsplaatsen.”
Tegelijkertijd is aan de bijlage bij dit Besluit een nieuw onderdeel D toegevoegd. Hierin zijn voor zowel 2024 als 2025 de instroomplaatsen aan zorginstellingen toegekend. Deze instellingen zijn zorgaanbieders in de zin van de Wmg.
2.4
De Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) heeft de regering op
24 april 2024 geadviseerd over de voorgenomen wijziging van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG (Stcrt. 2024, nr. 30362).
2.4.1
De Afdeling is er niet van overtuigd dat de regering de situatie die is ontstaan als gevolg van de uitspraak van het College van 30 januari 2024 met dit voorstel adequaat en juridisch houdbaar heeft hersteld. Als de regering zeker wil stellen dat de minister de regie houdt over de wijze waarop de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gebruikmaakt van haar bevoegdheid tot het toekennen van een beschikbaarheidbijdrage, adviseert de Afdeling dit daarom (zo nodig met spoed) via wijzigingen van de Wmg uitdrukkelijk te regelen.
2.4.2
De Afdeling heeft verder opgemerkt dat een toelichting ontbreekt op de wijze waarop zorgaanbieders in rechte kunnen opkomen tegen een hen onwelgevallig verdeelplan.
2.5
In het nader rapport van 3 september 2024 heeft de regering zich op het standpunt gesteld dat artikel 56a van de Wmg een grondslag biedt om bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden, voorschriften en beperkingen voor de NZa te stellen bij de toekenning van beschikbaarheidbijdragen. De regering heeft verder gesteld de Afdeling te volgen in haar advies om te verduidelijken hoe de rechtsbescherming is geregeld. Het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG beoogt volgens de regering op het punt van rechtsbescherming geen wijzigingen aan te brengen ten aanzien van de situatie zoals die bestond voordat het verdeelplan 2023 werd herroepen. Belanghebbenden kunnen volgens de regering, net als nu, bezwaar indienen tegen de vastgestelde verdeling en vervolgens in beroep gaan bij de bestuursrechter en het College. Daarbij merkt de regering op dat de opgenomen verdeling bepalend is voor de aanspraken van zorgaanbieders op beschikbaarheidbijdragen in de betrokken jaren.
2.6
De minister heeft het bezwaar van OOR NWN tegen het besluit van 25 augustus 2023 aangemerkt als bezwaar tegen onderdeel D van de bijlage voor zover het de toedeling van instroomplaatsen voor 2024 betreft. OOR NWN heeft verder bezwaar gemaakt tegen onderdeel D voor zover het de toedeling van instroomplaatsen voor 2025 betreft.
Voorliggende rechtsvragen
3 Het College heeft voorafgaand aan de zitting in de regiebrief aan partijen meegedeeld dat op de zitting aan de orde komt of het College bevoegd is over de beroepen te oordelen en zo ja, of het bevoegdheidsgebrek dat in de uitspraak van 30 januari 2024 is geconstateerd met het besluit van 9 september 2024 is hersteld. Het College heeft verder een aantal inhoudelijke bespreekpunten meegedeeld en aangekondigd dat zal worden besproken wat de gevolgen zijn van een eventueel oordeel dat het bevoegdheidsgebrek niet is hersteld.
3.1
Partijen hebben zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het College bevoegd is. Zij hebben daarbij te kennen gegeven dat zij het wenselijk achten dat de rechtsbescherming over de toekenning van de instroomplaatsen bij het College blijft berusten, ook vanwege de samenhang met de rechtsbescherming over beschikbaarheidbijdragen.
3.2
Verder heeft de minister op de zitting het standpunt ingenomen dat artikel 56a van de Wmg een grondslag biedt om in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG voorwaarden te stellen aan het instrument beschikbaarheidbijdrage als zodanig en daarmee ook voor de bevoegdheid om per zorgaanbieder te regelen voor welk maximumaantal opleidingsplaatsen de Nederlandse Zorgautoriteit een beschikbaarheidbijdrage kan toekennen. OOR NWN heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat onduidelijk is of de bevoegdheid die de minister stelt te hebben en de ruime beleidsvrijheid die de minister daarbij claimt gebaseerd zijn op een rechtsgeldige wettelijke grondslag. OOR NWN heeft echter met nadruk verzocht om een inhoudelijk oordeel.
3.3
Het College gaat hierna, voor zover van belang, in op de argumenten van partijen. De relevante wetgeving is opgenomen in de bijlage.
Beoordeling
4.1
Het College is bevoegd over de beroepen te oordelen. Onderdeel D van de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG bevat een bundeling van toekenningsbeschikkingen aan individuele zorginstellingen. Er is geen sprake van zelfstandige normstelling en dit onderdeel van de bijlage bevat dus geen algemeen verbindende voorschriften. De vaststelling van het totaal aantal te verdelen plaatsen en de criteria voor de verdeling daarvan over de medische specialismen en de OOR’s zijn niet in deze bijlage opgenomen. Onderdeel D van de bijlage bevat dus ook geen besluit(-en) van algemene strekking. Dat betekent, gelet op artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat sprake is van beschikkingen. Tegen beschikkingen die zijn genomen op grond van de Wmg staat op grond van artikel 4 van de bevoegdheidsregeling bestuursrecht beroep open bij het College. Specifiek voor de verdeling als neergelegd in de toekenningsbeschikkingen in onderdeel D is in het nader rapport door de regering aangegeven dat dit ook de bedoeling is. Zoals zowel door de regering in het nader rapport als door partijen is benadrukt, is dat ook van belang vanwege de nauwe samenhang met besluiten omtrent de toekenning van beschikbaarheidsbijdragen door de NZa.
4.2
Het bevoegdheidsgebrek is niet hersteld.
4.2.1
Noch in de Wmg, noch in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG is een bevoegdheid neergelegd voor een bestuursorgaan – de minister of de NZa – om instroomplaatsen aan individuele zorginstellingen toe te kennen. Die bevoegdheid kan ook niet worden ingelezen in het (nieuwe) tweede lid van artikel 2 van het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG. Dit artikellid stelt als voorwaarde voor de aanspraak op een beschikbaarheidbijdrage voor een opleiding dat er voldoende instroomplaatsen aan de betrokken zorgaanbieder zijn toegekend, maar regelt niet door welk bestuursorgaan dat gebeurt. Het College volgt wel het standpunt van de regering in het nader rapport dat artikel 56a van de Wmg een grondslag biedt om in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG deze voorwaarde in algemene zin aan de toekenning van een beschikbaarheidbijdrage te stellen. Maar daarmee is dus nog niet geregeld welk bestuursorgaan bevoegd is instroomplaatsen toe te kennen. De bevoegdheid om de toekenningsbeschikkingen voor instroomplaatsen voor de individuele zorgaanbieders te nemen, kan niet worden begrepen onder het stellen van voorwaarden en beperkingen in de zin van artikel 56a van de Wmg, zoals de Afdeling al had opgemerkt.
4.2.2
Het College kan de minister volgen in zijn standpunt dat het, gelet op artikel 56a van de Wmg, tot de publieke taak van de minister behoort om verdeelcriteria te bepalen, waaronder ook het totaal aantal te verdelen plaatsen en de verdeling over de verschillende specialismen en de spreiding over de OOR’s. De toekenning van de instroomplaatsen aan de individuele zorginstellingen is gelet op de systematiek van de Wmg daarentegen eerder een taak van de NZa en niet van de minister.
4.3
Uit het voorgaande volgt dat alle toekenningbeschikkingen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG onbevoegd zijn vastgesteld.
Conclusie
5
De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn dus gegrond. De bestreden besluiten worden vernietigd wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag. Dit gebrek raakt alle beschikkingen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG en niet alleen de beschikkingen waarbij instroomplaatsen zijn toegekend aan de instellingen die zijn verenigd in OOR NWN. Het College zal de toekenningsbeschikkingen voor 2024 en 2025, waarmee de voor beschikbaarheidsbijdragen in aanmerking komende instroomplaatsen voor die jaren zijn verdeeld, in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG herroepen.
De gevolgen en hoe nu verder
6 Partijen hebben het College verzocht om hoe dan ook op de inhoud van het geschil over de verdeling van de instroomplaatsen in te gaan, zo nodig in overwegingen ten overvloede.
6.1
Het College constateert allereerst dat het met het hiervoor weergegeven oordeel over het ontbreken van een bevoegd bestuursorgaan om instroomplaatsen toe te kennen aan individuele zorginstellingen niet vaststaat tot welk bestuursorgaan of bestuursorganen het College zich moet richten. Zoals hiervoor geoordeeld, ligt het vanuit de systematiek van de Wmg eerder voor de hand dat de toekenningsbeschikkingen worden genomen door de NZa en niet door de minister. Uiteraard kan de formele wetgever de verdelingsbevoegdheden anders regelen. Op de zitting is gebleken dat een voorgenomen wijziging van de Wmg om de verdeling wettelijk te regelen zich nog in een conceptstadium bevindt. Niet eerder dan voor 2028 zal de verdeling van de instroomplaatsen wettelijk zijn geregeld.
6.2
Het voorgaande neemt niet weg dat uit hoofde van artikel 56a van de Wmg de minister wel kan bepalen hoeveel instroomplaatsen er jaarlijks te verdelen zijn en hij ook de criteria voor de verdeling over de OOR’s kan vaststellen die de NZa daarbij zou moeten toepassen, door dit te regelen in het Besluit beschikbaarheidbijdrage WMG. Het College merkt op dat de minister de verdeelcriteria ook in een aanwijzing aan de NZa op grond van artikel 7 van de Wmg zou kunnen opnemen, aangezien deze criteria niet rechtstreeks de individuele zorgaanbieders betreffen. Het zou dan binnen het huidige wettelijke systeem aan de NZa zijn om de jaarlijkse verdeling vast te stellen aan de hand van de door de minister bepaalde criteria.
6.3
Het College gaat ervan uit dat aan de hand van deze overwegingen tot een rechtsgeldige verdeling van de instroomplaatsen voor 2026 en later zal kunnen worden gekomen, totdat er een wettelijke regeling is getroffen. Verder zal op één van de genoemde manieren alsnog een rechtsgeldige grondslag moeten worden gegeven aan de verdelingen over 2024 en 2025. Daarbij zullen de bezwaren van OOR NWN opnieuw bij de overwegingen moeten worden betrokken.
7 Voor de verdeling voor de komende jaren en de hernieuwde vaststelling voor de jaren 2024 en 2025 geeft het College het volgende in overweging.
7.1
De minister heeft uiteengezet dat de verdeling van de landelijk beschikbare instroomplaatsen voor medisch specialistische vervolgopleidingen van belang is voor de toegankelijkheid van medisch specialistische zorg. Met de verdeling wordt geborgd dat voldoende opgeleid zorgpersoneel in alle regio’s beschikbaar blijft: waar in stedelijke gebieden een overschot aan medisch specialisten bestaat, kampen landelijke gebieden eerder met tekorten. Het is volgens de minister daarom van belang dat hij zicht en grip heeft op de spreiding van de opleidingsplaatsen voor medisch specialisten over verschillende regio’s en waar nodig kan bijsturen. Door vooraf de locatie en het maximumaantal instroomplaatsen
van de medisch-specialistische vervolgopleidingen vast te stellen, blijven de kosten
daarnaast voorspelbaar en beheersbaar. Voor 2024 en 2025 heeft de minister gekozen voor een verdeling van de beschikbare instroomplekken die is ingegeven door de politieke wens om de opleidingsplaatsen voor medisch specialisten evenredig over Nederland te verdelen, in aansluiting op de zorgvraag.
7.2
De minister stelt op zichzelf terecht dat hem beleidsruimte toekomt bij het bepalen van het aantal te verdelen instroomplaatsen en bij het bepalen van de verdeelcriteria. Bij de invulling van die ruimte dient de minister wel de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen en met name de beginselen van rechtszekerheid, zorgvuldigheid en evenredigheid van nadelige gevolgen voor een OOR. OOR NWN is het niet eens met het verlies aan instroomplaatsen ten opzichte van voorgaande jaren en heeft daarbij vooral gewezen op de gevolgen die het verlies aan instroomplaatsen, al dan niet op termijn, kan hebben voor het in stand kunnen houden van een opleidingsstructuur. Hoewel de minister in de bestreden besluiten en het verweerschrift onder verwijzing naar adviezen van het Capaciteitsorgaan en de Stichting BOLS omstandig heeft uiteengezet dat de besluitvorming zorgvuldig tot stand is gekomen, kan niet eraan voorbij worden gezien dat de minister deze adviesorganen (uiteindelijk) weinig ruimte bood om tot die verdeling te komen en zij aanvankelijk ook tamelijk kritisch waren over de door de minister geformuleerde uitgangspunten. Daardoor is het maar zeer de vraag of de minister voldoende oog heeft gehad voor het door OOR NWN genoemde belang. Meer in het bijzonder wijst het College op het volgende.
7.2.1
Met ingang van de verdeling voor 2023 is het belangrijkste verdeelcriterium, het zogenoemde adherentiecriterium, gewijzigd. De adherentie van een specialisme in een OOR is de omvang van de aan dit specialisme toegerekende bevolking, gebaseerd op (voor zover relevant) gegevens over het totaal aantal eerste polikliniekbezoeken, dagopnamen en klinische opnamen per specialisme per instelling. Met ingang van 2023 is niet meer verdeeld op basis van adherentie van de opleidende instellingen, maar voor 50% adherentie opleidende instellingen en 50% overige instellingen in een OOR. In afwijking van het advies aan de minister van de Stichting BOLS van 14 oktober 2022 om in elk geval voor een periode van drie jaar hieraan vast te houden, heeft de minister al voor het daaropvolgende jaar, 2024, het adherentiecriterium opnieuw gewijzigd naar 100% adherentie voor alle instellingen in een OOR. De aanleiding voor deze wijziging was een in de Tweede Kamer aangenomen motie van 15 december 2022 (Kamerstukken II 2022/23 29247 nr. 369, “motie Paulusma”) om bij de verdeling van nieuwe opleidingsplaatsen voor medisch specialisten de bevolkingsomvang per opleidingsregio als uitgangspunt te nemen. Op 16 januari 2023 heeft de Stichting BOLS de minister geadviseerd dat de adherentie is gecorreleerd met zorgvraag en niet met bevolkingsomvang en dat de OOR’s bovendien niet geografisch zijn afgebakend. Dit is bevestigd door het Capaciteitsorgaan voor medische en tandheelkundige vervolgopleidingen dat op verzoek van de minister onderzoek heeft gedaan naar de uitvoering van de motie Paulusma. Vervolgens heeft de minister gekozen voor een criterium van 100% adherentie voor alle instellingen. Op 9 maart 2023 heeft de Stichting BOLS geadviseerd dat dit een “abrupte en grote koerswijziging” is met “acute en meerjarige consequenties”.
Er is dus binnen twee jaar tweemaal voor een ander verdeelcriterium (de adherentie) gekozen met van jaar tot jaar ingrijpende gevolgen voor de verdeling over de OOR’s, terwijl een opleiding een periode van vier tot zes jaar in beslag neemt en de benodigde opleidingsstructuur een minimaal aantal benutte opleidingsplaatsen vereist om te kunnen functioneren.
7.2.2
De Stichting BOLS heeft er verder op gewezen dat de zorg die door zelfstandige behandelcentra (ZBC’s) wordt geleverd niet is meegenomen in de adherentie. Uit de stukken blijkt dat dit laatste een administratieve oorzaak heeft bij het vastleggen van gegevens over geleverde zorg. Weliswaar is het percentage van de medisch-specialistische zorg die door ZBC’s wordt geleverd betrekkelijk gering, maar OOR NWN heeft onderbouwd en onweersproken gesteld dat het voor sommige specialismen een vijfde tot bijna een kwart van de zorg betreft. OOR NWN heeft gemotiveerd uiteengezet dat juist in haar regio in vergelijking met andere OOR’s veel ZBC’s zijn gevestigd.
7.3
Zoals op de zitting is vastgesteld, kan de toekenning van instroomplaatsen over 2024 en 2025 niet meer worden teruggedraaid. Als blijkt dat de nadelige gevolgen voor OOR NWN in strijd zijn met één of meer van de hiervoor genoemde beginselen zal daarvoor een oplossing gevonden moeten worden die deze gevolgen wegneemt of compenseert.
Proceskosten
8 Het College zal de minister in de door OOR NWN gemaakte proceskosten veroordelen. De in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.814,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Het College gaat daarbij uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht met wegingsfactor 1. De in bezwaar gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand stelt het College vast op € 1.941,- (2 punten voor het indienen van bezwaarschriften en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten op bezwaar van 2 december 2024 en 11 maart 2025;
- herroept de toekenningsbeschikkingen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit
beschikbaarheidbijdrage WMG;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 770,- aan OOR NWN te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van OOR NWN tot een bedrag van € 3.755,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, mr. A. Venekamp en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.
w.g. J.L. Verbeek w.g. J.M.M. Bancken

Bijlage

Wet marktordening gezondheidszorg
Artikel 2, eerste lid
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien dat voor een goede uitvoering van deze wet nodig is, werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk liggen op het gebied van de gezondheidszorg of geheel of gedeeltelijk ten behoeve van de gezondheidszorg worden verricht, worden aangewezen als zorg in de zin van deze wet.
Artikel 56a
1. De zorgautoriteit kan een beschikbaarheidbijdrage toekennen ten behoeve van de
beschikbaarheid van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van deze wet met inachtneming van daarbij te stellen voorwaarden, voorschriften en beperkingen.[…]
2. De zorgautoriteit past het eerste lid toe:
a. op aanvraag van een zorgaanbieder of een ziektekostenverzekeraar;
b. ambtshalve, indien een beleidsregel als bedoeld in artikel 57 dat vordert.
3. De toekenning op grond van het eerste lid laat de door de zorgaanbieder in rekening
gebrachte tarieven onverlet.
4. Een aanvraag om toepassing van het eerste lid bevat een voorstel voor:
a. het in rekening te brengen bedrag;
b. degene door wie het bedrag in rekening wordt gebracht.
5. De zorgautoriteit kan aan de toekenning van het bedrag voorschriften of beperkingen
verbinden.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en onder daarbij te stellen voorwaarden,
voorschriften en beperkingen, kan worden bepaald in welke vorm de zorgautoriteit de
beschikbaarheidbijdrage kan toekennen.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald of en in welke gevallen
Onze minister of de zorgautoriteit, onder daarbij te stellen voorwaarden, voorschriften of
beperkingen, zorgaanbieders kunnen aanwijzen die worden belast met een dienst van
algemeen economisch belang als bedoeld in artikel 106, tweede lid, van het Verdrag
betreffende de Werking van de Europese Unie of een dienst van algemeen belang als bedoeld
in Protocol nr. 26 bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
8. Bij de krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan voor een
daarbij aangewezen vorm van zorg worden bepaald dat de zorgautoriteit geen
beschikbaarheidbijdrage verstrekt dan nadat Onze Minister daarvoor een verklaring van geen
bezwaar heeft verleend.
9. Onze Minister kan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het achtste lid slechts
onthouden vanwege strijd met het recht of het algemeen belang.
Besluit Beschikbaarheidbijdrage WMG
Artikel 2
1. De zorgautoriteit kan een zorgaanbieder een beschikbaarheidbijdrage toekennen voor het beschikbaar hebben van vormen van zorg omschreven in de bijlage behorend bij dit besluit.
2. Een beschikbaarheidbijdrage die een opleiding betreft als bedoeld in onderdeel B, onder 1, van de bijlage behorende bij dit besluit wordt ten hoogste toegekend voor het in onderdeel D voor die opleiding in het kalenderjaar bij de genoemde zorgaanbieder vermelde aantal instromende fulltime-equivalenten of opleidingsplaatsen.