ECLI:NL:CBB:2025:80

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/664
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar subsidie COVID-19

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 februari 2025, wordt het beroep van een onderneming tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar tegen een subsidie voor vaste lasten in het kader van de COVID-19-regeling ongegrond verklaard. De onderneming had op 25 november 2020 een aanvraag ingediend voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, maar had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Economische Zaken dat de subsidie op nihil had vastgesteld. De onderneming had haar omzetgegevens aangepast, maar dit leidde niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar. Het College oordeelt dat de termijnoverschrijding aan de onderneming kan worden toegerekend, omdat zij niet had mogen aannemen dat de minister de subsidie zou vaststellen op basis van haar gecorrigeerde gegevens. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. Het College merkt op dat de minister nog geen besluit heeft genomen op een verzoek van de onderneming om terug te komen van het eerdere besluit, en dat dit alsnog moet gebeuren. De onderneming heeft te goeder trouw gehandeld en het College benadrukt dat de minister de aanvraag om vaststelling van de subsidie opnieuw inhoudelijk moet beoordelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/664

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 februari 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. M.H. Adema)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. drs. G.O. Hoeksma en mr. P. van Veen)

Procesverloop

De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) van 16 januari 2023.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 16 januari 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Namens de onderneming waren verder aanwezig [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
De onderneming heeft op 25 november 2020 een aanvraag ingediend om subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID19 (TVL) voor de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 (Q4 2020). Omdat zij op dat moment als gevolg van een wijziging in de rechtsvorm nog niet beschikte over de btw-aangifte over de referentieperiode (Q4 2019), heeft de onderneming bij de aanvraag haar omzetgegevens over die periode opgegeven op basis van een kolommenbalans uit het boekhoudprogramma. Voor Q4 2020 heeft zij de verwachte omzet opgegeven. Daarop is aan haar, op basis van de door haar ingevulde omzetgegevens, een subsidie verleend van € 90.000,-.
1.2
De onderneming heeft op 18 mei 2021 een aanvraag ingediend om subsidie op grond van de TVL voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 (Q1 2021). Zij beschikte daarbij over de btw-aangifte over dat kwartaal, maar zij heeft in de aanvraag een daarvan afwijkend, lager, omzetbedrag ingevuld. Dat deed zij, omdat zij inmiddels had ontdekt dat een deel van de in die btw-aangifte opgenomen omzet aan Q4 2020 behoorde te worden toegerekend en de beide kolommenbalansen daarop had gecorrigeerd. Zij heeft dit bij de aanvraag ook toegelicht. Aanvullend heeft zij opgemerkt dat de omzet voor de TVL over Q4 2020 dus verhoogd zou worden, waardoor de subsidie over dat kwartaal mogelijk zou vervallen. De onderneming heeft zodoende willen voorkomen dat zij dubbel subsidie zou ontvangen.
1.3
Op 2 juni 2021 heeft de onderneming een aanvraag om vaststelling van de subsidie voor Q4 2020 ingediend. Zij heeft voor dat kwartaal een hoger omzetbedrag ingevuld dan volgde uit de inmiddels beschikbare btw-aangifte voor dat kwartaal, vanwege de door haar doorgevoerde correctie zoals weergegeven in 1.2. De voor Q1 2021 gegeven toelichting heeft zij ook met deze aanvraag meegestuurd. Met het besluit van 3 juni 2021 heeft de minister de subsidie voor Q4 2020, op basis van de door de onderneming ingevulde omzetgegevens, vastgesteld op nihil en het teveel betaalde voorschot van € 72.000,- teruggevorderd.
1.4
Op 15 juli 2021 heeft de minister voor Q1 2021 een subsidie verleend.
1.5
Op 28 september 2021 heeft de onderneming een aanvraag om vaststelling van de subsidie voor Q1 2021 ingediend. Op 29 september 2021 vond een telefonisch overleg plaats tussen de onderneming en de minister. Daarbij werd duidelijk dat de minister bij de vaststelling van de subsidie niet zou uitgaan van de door de onderneming opgegeven bedragen op basis van haar gecorrigeerde kolommenbalans, maar van de btw-aangifte. Dat zou ertoe leiden dat ook de subsidie voor dat kwartaal zou worden vastgesteld op nihil. Naar aanleiding daarvan heeft de onderneming eveneens op 29 september 2021, alsnog, een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 3 juni 2021. Daarmee wilde zij bereiken dat de minister dan ook voor de vaststelling van de subsidie voor Q4 2020 zou uitgaan van de
btw-aangifte over dat kwartaal. Dat zou er volgens de onderneming toe leiden dat over Q4 2020 wel aanspraak op subsidie zou bestaan. Met het besluit van 16 januari 2023 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2.1
Voor het kader voor de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding verwijst het College naar zijn uitspraak van 30 januari 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:31). Het College is, met de minister, van oordeel dat het niet binnen de termijn indienen van het bezwaarschrift aan de onderneming kan worden toegerekend. Daarvoor is doorslaggevend dat de onderneming er niet zonder meer van mocht uitgaan dat een en ander zou verlopen zoals zij zich had voorgesteld bij het indienen van de aanvraag van 18 mei 2021 om een subsidie voor Q1 2021. Dat met het besluit van 3 juni 2021 is beslist overeenkomstig de aanvraag om vaststelling van de subsidie voor Q4 2020 brengt dat ook niet mee. Het had daarom op de weg van de onderneming gelegen om tot behoud van haar rechten bezwaar te maken tegen dat besluit.
2.2
De conclusie is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het beroep is daarom ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
3 Hiermee is het echter nog niet klaar. Het College heeft vastgesteld dat de minister nog geen besluit heeft genomen op het verzoek van de onderneming, gedaan tijdens een hoorzitting op 11 april 2022, om terug te komen van het besluit van 3 juni 2021. Dat zal de minister alsnog moeten doen. In dit specifieke geval staat het de minister daarbij niet vrij om, ook al zou hij van oordeel zijn dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, het verzoek op die grond af te wijzen. De reden daarvoor is dat de onderneming te goeder trouw heeft gehandeld, transparant is geweest en geen andere intentie had en heeft dan te komen tot het juiste subsidiebedrag over zowel Q4 2020 als Q1 2021. Dit betekent dat de minister de aanvraag om vaststelling van de voor Q4 2020 eerder verleende subsidie opnieuw inhoudelijk moet beoordelen.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. R.W.L. Koopmans en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van J.R Willemstein, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025.
T.G.M. Simons J.R. Willemstein