[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 juni 2002, reg.nr. 01/1252.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de voorhanden zijnde stukken en heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellanten en hun gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet voor vergoeding van schulden ontstaan door een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, op de grond dat deze kosten niet noodzakelijk zijn. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 17 oktober 2000 hebben appellanten een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 14 februari 2001 de aanvraag op inhoudelijke gronden afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2001 ongegrond verklaard en met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat het gedaagde, nadat hij de aanvraag bij het primaire besluit van 14 februari 2001 op inhoudelijke gronden had afgewezen, niet meer vrijstond om bij besluit op bezwaar van 18 mei 2001 de afwijzing te handhaven met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Met betrekking tot deze grief over-weegt de Raad dat hij reeds vaker tot uitdrukking heeft gebracht dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van een aan-vraag op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 7 juli 1998, gepubliceerd in USZ 1998/217).
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij ten tijde van de eerste aanvraag om bijzondere bijstand een bedrag van f 75,- per maand aflosten op de schuld ter zake waarvan bijzondere bijstand werd gevraagd en dat de deurwaarder bij brief van 5 april 2001 het maandelijkse aflossingsbedrag heeft verhoogd tot f 250,-- per maand. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit enkele feit niet kan worden opgevat als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, omdat op voorhand uitgesloten is dat dit feit kan afdoen aan het besluit van 21 februari 2000 en de grond waarop dat berust.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 18 mei 2001 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellanten terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het door appellanten gedane verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004.
(Get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.