ECLI:NL:CRVB:2004:AR8099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2429 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van fictief inkomen uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente Baarn, als gedaagde, een fictief inkomen van f 15.000 per jaar had vastgesteld voor appellant, die betrokken was bij de handel in boten. De rechtbank vernietigde dit besluit, omdat er onvoldoende bewijs was voor het fictieve inkomen. Gedaagde handhaafde echter zijn eerdere besluiten, wat leidde tot de terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode van bijna zeven jaar.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 1994 tot 1 augustus 1997 rechtmatig was. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering van het bedrag van f 85.132,28 af te zien. De Raad verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank die kracht van gewijsde hadden gekregen, wat betekent dat deze niet meer ter discussie konden worden gesteld. De Raad concludeerde dat de gedaagde terecht had gehandeld door de bijstandsverlening te herzien en de terugvordering door te zetten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstandsuitkeringen kunnen worden herzien en teruggevorderd, vooral in gevallen waar sprake is van niet-gemelde inkomsten.

Uitspraak

02/2429 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Stalenhoef, advocaat te Baarn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2002, reg.nr. 01/987.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.H.M. van den Brink-Hilhorst, werkzaam bij de gemeente Baarn.
II. MOTIVERING
Voor een volledig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 14 januari 1999, reg.nrs. 1997/3456 ABW en 1998/502 ABW van 16 januari 2001,reg.nr. 99/1245 en naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 27 januari 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 1997, waarbij zijn recht op uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van
1 januari 1990 tot 1 augustus 1997 is herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 9 oktober 1992 tot 1 augustus 1997 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 107.147,93 zijn teruggevorderd, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingediende beroep bij uitspraak van 14 januari 1999 - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 1998 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat er vanaf 1 januari 1994 voldoende grond was voor intrekking van het recht op bijstand, gezien de omvang van de (bedrijfs)activiteiten van appellant, bestaande uit bemiddeling bij de handel in boten en het verrichten van onderhoudswerkzaamheden ten behoeve van
[A. B.] en, sinds 1994, het opzetten van een handelsagentschap in Rusland. Ten aanzien van de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1994 heeft de rechtbank overwogen dat de omvang van de activiteiten intrekking van het recht op bijstand niet kon rechtvaardigen. Zij heeft gedaagde opgedragen alsnog een fictief inkomen vast te stellen en aan de hand daarvan het recht van appellant op bijstand over deze periode te herzien en om ten aanzien van de terugvordering over de gehele periode - 9 oktober 1992 tot 1 augustus 1997 - een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van 14 januari 1999 heeft gedaagde bij besluit van 12 mei 1999 met betrekking tot de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1994 een fictief inkomen vastgesteld in verband met de handel in boten van f 15.000,-- per jaar en de vergoeding voor onderhoudswerkzaamheden bepaald op f 6.000,-- (lees: f 3.000,--) per jaar. Omdat deze inkomsten tezamen volgens gedaagde hoger waren dan de bijstandsnorm is het recht op bijstand over deze periode ingetrokken. Voor het overige heeft gedaagde zijn besluit van 9 oktober 1997 gehandhaafd.
In haar uitspraak van 16 januari 2001 heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het besluit van 12 mei 1999 vernietigd. Daartoe is overwogen dat gedaagde de inkomsten uit onderhoudswerkzaamheden heeft kunnen vaststellen op f 3.000,-- per jaar. De rechtbank heeft echter onvoldoende aanknopingspunten aanwezig geacht om het fictief inkomen in verband met de bemiddeling bij de handel in boten op f 15.000,- vast te stellen. Ook tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 1997 ongegrond verklaard voor wat betreft de intrekking en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 79.826,38 over de periode van 1 januari 1994 tot 1 augustus 1997 en gegrond verklaard voorzover dat bezwaar betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1994. Gedaagde heeft het recht op bijstand herzien met ingang van 9 oktober 1992, uitgaande van inkomsten uit onderhoudswerkzaamheden van f 250,-- per maand tot 1 januari 1994. Het bedrag van de terugvordering over de gehele periode van 9 oktober 1992 tot 1 augustus 1997 is nader vastgesteld op f 85.132,28.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 april 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de uitspraken van de rechtbank van 14 januari 1999 en 16 januari 2001, nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld, kracht van gewijsde hebben gekregen.
Dit betekent dat gedaagde bij zijn besluit van 26 april 2001 mocht uitgaan van voor appellant in aanmerking te nemen inkomsten uit onderhoudswerkzaamheden gedurende de periode van 9 oktober 1992 tot 1 januari 1994 tot een bedrag van
f 250,-- per maand. Bij besluit van 26 april 2001 heeft gedaagde deze door appellant niet gemelde inkomsten alsnog in aanmerking genomen en voorts aangenomen dat er in deze periode geen inkomsten waren in verband met de bemiddeling bij de handel in boten. De hierop gebaseerde herziening van het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 1992 tot
1 januari 1994 is terecht door de rechtbank in stand gelaten.
Met de uitspraak van 14 januari 1999 is de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1994 tot
1 augustus 1997 in rechte komen vast te staan. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dan ook terecht de tegen de intrekking ingebrachte grieven buiten beschouwing gelaten en terecht - opnieuw - besloten geen aanleiding te zien om [getuige] als getuige te horen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is ook gericht tegen de - vaststaande - intrekking van het recht op bijstand na 1 januari 1994 en kan derhalve evenmin slagen.
De Raad stelt vervolgens vast dat over de periode van 9 oktober 1992 tot 1 augustus 1997 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de te veel respectievelijk ten onrechte verstrekte bijstand met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering van het bedrag van f 85.132,28 af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) P.C. de Wit