[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft A.G.A. Valkenburg, gemachtigde, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2002, reg.nr. 00/915 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 02/3989 NABW en 03/3498 NABW, behandeld ter zitting van
23 november 2004, waar appellante en haar gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Quaedvlieg, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft gedaagde op 16 november 1998 verzocht haar algemene en bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen. Gedaagde heeft in de periode daaropvolgend aan appellante meerdere betalingen gedaan, deels in de vorm van een voorschot. Bij besluit van 8 december 1998, verzonden op 7 mei 1999, is aan appellante met ingang van 16 november 1998 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 18 december 1998, eveneens verzonden op 7 mei 1999, heeft gedaagde aan appellante bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een geldlening, tot een bedrag van f 1.000,--, onder de aantekening dat uitbetaling van dit bedrag reeds per kas heeft plaatsgevonden. Aan de bijzondere bijstand heeft gedaagde als voorwaarden verbonden dat deze ingaande 1 december 1998 met f 50,-- per maand wordt teruggevorderd en dat terugbetaling plaats vindt door inhouding op de periodieke bijstand voor levensonderhoud. Dit besluit is onherroepelijk geworden. Bij brief van 7 mei 1999 heeft gedaagde een aanpassing van de in het besluit van 18 december 1998 opgenomen terugbetalingsregeling aangekondigd. De hiervoor bedoelde inhouding heeft echter niet plaatsgevonden. Evenmin is gedaagde overgegaan tot aanpassing van de terug- betalingsregeling.
Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft gedaagde - met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw - het nog geheel openstaande bedrag van f 1.000,-- van appellante teruggevorderd op de grond dat zij niet aan haar betalingsverplichting heeft voldaan.
Het tegen het besluit van 11 oktober 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 mei 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 augustus 2000 is de Abw-uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2000 beëindigd. In verband met deze beëindiging is, zo is verder meegedeeld in dat besluit, de aanspraak van appellante op vakantiegeld verrekend met de nog openstaande vordering van f 1.000,--. Het resterende vakantiegeld is aan haar overgemaakt. Appellante heeft tegen deze verrekening bij gedaagde bezwaar gemaakt, onder verwijzing naar de onderhavige procedure betreffende de terugvordering van het bedrag van f 1.000,-- , waarop gedaagde heeft geantwoord dat die procedure geen schorsende werking ten aanzien van de uitvoering van het besluit tot terugvordering heeft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan gedaagde ter zitting heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat de reeds doorgevoerde verrekening van het bedrag van f 1.000,-- niet met zich brengt dat appellante geen processueel belang meer heeft bij een vernietiging van het besluit van 16 mei 2000.
Ingevolge artikel 78, eerste lid, van de Abw worden kosten van bijstand door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw. In het eerste lid van het tot deze paragraaf behorende artikel 83 is bepaald dat de kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de belanghebbende worden teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde ten onrechte vastgesteld dat appellante de uit het besluit van 18 december 1998 voortvloeiende verplichtingen heeft geschonden. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat niet is gebleken van een overeenkomst waarbij appellante zich ten opzichte van gedaagde heeft verplicht tot - al dan niet door middel van periodieke stortingen - terugbetaling van het bedrag van f 1.000,--. Voorts kan wat betreft de periode van 1 december 1998 tot 7 mei 1999 van een zodanige schending geen sprake zijn, reeds op grond van het feit dat het besluit van 18 december 1998 pas op 7 mei 1999 aan appellante bekend is gemaakt. Ten slotte houdt het besluit van 18 december 1998 voor de periode vanaf 7 mei 1999 uitsluitend een aanwijzing voor het gemeentebestuur zelf in, namelijk om over te gaan tot inhouding op de bijstandsuitkering van appellante tot een bedrag van f 50,-- per maand.
De Raad begrijpt het standpunt van gedaagde aldus, dat appellante niet aan haar uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan omdat appellante, nadat zij had gemerkt dat gedaagde niet tot maandelijkse inhouding van een bedrag van f 50,-- was overgegaan, niet eigener beweging heeft terugbetaald. Dat standpunt berust op een onjuiste uitleg van artikel 83, eerste lid, van de Abw. Toepassing van deze bepaling is pas mogelijk indien aan de betrokkene daadwerkelijk betalingsverplichtingen zijn opgelegd en die verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
Het voorgaande betekent dat gedaagde niet bevoegd was het in geding zijnde bedrag met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw van appellante terug te vorderen.
De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 16 mei 2000 wegens strijd met de wet vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat voor handhaving van de terugvordering van het in geding zijnde bedrag ook niet anderszins in de artikelen 78 en volgende van de Abw grondslag kan worden gevonden, ziet de Raad tevens aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid, ook het besluit van 11 oktober 1999 te vernietigen.
Uitgangspunt is dat bijstand die als geldlening is verleend, moet worden terugbetaald.
Gedaagde zal dan ook, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen over de toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw, een nieuw besluit moeten nemen omtrent de terugbetaling van de aan appellante in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand. Voordat tot terugvordering kan worden overgegaan, zal eerst een verplichting tot terugbetaling moeten worden opgelegd. De Raad geeft gedaagde in overweging, gezien de stellingname van appellante op dit punt, daarbij tevens inzicht te verschaffen in de daadwerkelijke uitbetaling van twee keer een bedrag van f 500,--.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten noch in beroep noch in hoger beroep is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 16 mei 2000 en van 11 oktober 1999;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham.