[appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 januari 2003, reg. nr. SBR 01/2441.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben appellanten en gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Wiertz, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door A. de Vries, werkzaam bij de gemeente Zeist.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde aan appellanten op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) over de maand maart 2000 een overbruggingsuitkering in de vorm van een lening toegekend. Gedaagde heeft aan de toekenning van de overbruggingsuitkering de voorwaarde verbonden dat deze bij de beëindiging van de aan appellanten toegekende periodieke uitkering ineens opeisbaar is en dat verrekening zoveel mogelijk met het recht op periodieke uitkering over de laatste maand zal plaatsvinden.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft gedaagde aan appellanten opnieuw een overbruggingsuitkering in de vorm van een lening toegekend, nu over de maand september 2000. Ook nu heeft gedaagde aan de toekenning van de uitkering de voorwaarde verbonden dat deze bij de beëindiging van de aan appellanten toegekende periodieke uitkering ineens opeisbaar is en dat verrekening zoveel mogelijk met het recht op periodieke uitkering over de laatste maand zal plaatsvinden.
Bij besluit van 9 november 2001 heeft gedaagde, voorzover in dit geding van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2000 gegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat de overbruggingsuitkering over de maand september 2000 ten onrechte is verstrekt en bepaald dat die uitkering als een gewone vordering dient te worden afgeboekt. In het besluit heeft gedaagde appellanten ook het volgende medegedeeld: "Alleen de in januari [lees: april] 2000 verstrekte overbrugging zal bij de beëindiging van de bijstand moeten worden terugbetaald".
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 9 november 2001, dat uitsluitend gericht was tegen de hiervoor letterlijk weergegeven mededeling, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak voorts enkele opmerkingen gemaakt "ter voorlichting aan eisers" waarmee in die uitspraak op appellanten wordt gedoeld.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. De grieven richten zich zowel tegen het feit dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard als tegen hetgeen de rechtbank ter voorlichting aan appelanten heeft opgemerkt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het besluit van 4 april 2000 in rechte onaantastbaar is geworden.
Naar het oordeel van de Raad kan het opnemen in het besluit van 9 november 2001 van de mededeling dat de in de maand april 2000 verstrekte overbruggingsuitkering bij de beëindiging van de bijstand zal moeten worden terugbetaald, niet worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling. Die mededeling strekt er slechts toe appellanten er aan te herinneren dat de bij besluit van 4 april 2000 verleende overbruggingsuitkering over de maand maart 2000 was toegekend in de vorm van een geldlening en dat aan die toekenning de voorwaarde verbonden was dat de uit die geldlening voortvloeiende schuld bij beëindiging van de aan appellanten toegekende periodieke uitkering ineens opeisbaar is. Een nieuw rechtsgevolg wordt daardoor niet in het leven geroepen.
Hetgeen van de zijde van appellanten daaromtrent in hoger beroep naar voren is gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Met name volgt de Raad niet het standpunt van appellanten dat het besluit van 4 april 2000 als gevolg van een door de rechtbank op 27 juni 2001 ten aanzien van appellanten uitgesproken schuldsaneringsregeling natuurlijke personen is gewijzigd en dat daarom de mededeling in het besluit van 9 november 2001 dat de over de maand maart 2000 verstrekte overbruggingsuitkering bij de beëindiging van de bijstand zal moeten worden terugbetaald wel op rechtsgevolg is gericht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2001 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voorzover het hoger beroep zich richt tegen de opmerkingen die de rechtbank ter voorlichting van appellanten heeft gemaakt, oordeelt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat het hier gaat om overwegingen ten overvloede die, gelet op de terughoudende en voorzichtige bewoordingen waarin zij zijn gesteld, niet een zodanige strekking hebben dat partijen zich daaraan gebonden kunnen achten. De daartegen gerichte grieven behoeven derhalve geen verdere bespreking.
Gelet op het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.