[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 februari 2003, reg. nr. 02/177 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Huisman, werkzaam bij de gemeente Barneveld.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontvangt vanaf 1 augustus 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande verblijvend in een inrichting. Zij is verstandelijk gehandicapt en woont in een nevenvestiging van het gezinsvervangend tehuis “[naam tehuis]”. De kosten van verzorging en verblijf van appellante worden niet vergoed op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) omdat de nevenvestiging geen AWBZ-erkenning heeft. Aan appellante is een persoonsgebonden budget (PGB) op grond van de AWBZ toegekend. De aard en omvang van de zorg die de instelling aan appellante verleent zijn contractueel vastgelegd en de zorg wordt tot een bedrag van f 40.000,-- op jaarbasis (in 2000) gefinancierd uit het aan appellante toegekende PGB. Daarnaast dient een bijdrage van f 10.000,-- op jaarbasis betaald te worden voor materiële kosten. Deze kosten worden, zoals blijkt uit de in mei 1999 opgestelde overeenkomst, in rekening gebracht bij de diaconie van de Gereformeerde Gemeente van Barneveld. Op 29 mei 2000 heeft de gemachtigde van appellante een aanvraag ingediend om bijstand in de kosten van deze bijdrage van f 10.000,--.
Bij besluit van 18 januari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante verblijft in een inrichting als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d (tekst tot en met 31 december 2001) van de Algemene bijstandswet (Abw), zodat op haar de norm van toepassing is als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vergoeding van de kosten van appellante door de diaconie is aan te merken als een toereikende en passende voorliggende voorziening.
In hoger beroep is deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - allereerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft geoordeeld dat gedaagde zijn weigering om appellante bijstand te verlenen mede heeft gebaseerd op het standpunt dat de vergoeding van de kosten van appellante door de diaconie is aan te merken als een toereikende en passende voorliggende voorziening. Weliswaar is de vraag of de door de diaconie verstrekte vergoeding is aan te merken als een voorliggende voorziening aan de orde geweest in de ambtelijke stukken die aan de besluiten van 18 januari 2001 en 6 december 2001 ten grondslag liggen, maar - zoals de gemachtigde van de gedaagde ter zitting desgevraagd heeft bevestigd - gedaagde heeft er welbewust van afgezien de aanvraag op die grond te af te wijzen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
De Raad overweegt voorts dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van 29 mei 2001 er slechts toe strekte dat de uitkering van appellante wordt berekend naar de norm voor alleenstaanden die niet in een inrichting verblijven. De bewoordingen van de aanvraag, die in algemene zin is gericht op verlening van bijstand in de in geding zijnde materiële kosten, dwingen daartoe niet. Gedaagde heeft dat niet onderkend en had behoren te onderzoeken of er aanleiding is appellante in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in deze kosten. In dit verband wijst de Raad op de wetsgeschiedenis van artikel 31 (Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, p. 134), waaruit blijkt dat in de uitzonderlijke situatie dat verpleeg- of verzorgingskosten voor rekening van de belanghebbende zelf komen, daarin kan worden voorzien door middel van bijzondere bijstand. Het besluit van 6 december 2001 berust derhalve, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet op een deugdelijke motivering.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit van 6 december 2001 vernietigen.
De Raad ziet op grond van de volgende overwegingen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Tussen partijen is niet langer in geschil - en ook de Raad gaat daarvan uit - dat de instelling waar appellante woont een inrichting is in de zin van artikel 1, aanhef en onder d (tekst tot en met 31 december 2001) van de Abw en dat gedaagde zich derhalve terecht op het standpunt heeft gesteld dat op appellante de norm als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw van toepassing is.
Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellante daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. De gedingstukken bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd ten tijde in geding in feite betaald werden door de diaconie, zodat ze niet voor rekening van appellante komen. Voor verlening van bijzondere bijstand is reeds om die reden geen plaats.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 december 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 december 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Barneveld;
Bepaalt dat de gemeente Barneveld aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.