[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Römelingh, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 3 april 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/1808 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar voor appellant is verschenen mr. W. Römelingh en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N. Rietkerk, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer. Tevens is daar verschenen als getuige [naam getuige], wonende te [woonplaats].
Aan appellant is met ingang van 12 juni 1991 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Na onderzoek door de Sociale Recherche van de gemeente Zoetermeer, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 5 oktober 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 1998 niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) bestaande inlichtingen- verplichting door geen mededeling te doen van het feit dat hij werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en dat hij over vermogen boven het vrij te laten vermogen kon beschikken. Evenmin is mededeling gedaan van de uit die werkzaamheden genoten inkomsten.
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken op de grond dat het recht van appellant op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld, en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 augustus 2001 tot een bedrag van f 87.096,88 van hem teruggevorderd.
Het tegen het besluit van 24 oktober 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 28 maart 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 28 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Naar aanleiding van het betoog van de gemachtigde van appellant dat appellant niet is aan te merken als een zelfstandige, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw, overweegt de Raad allereerst dat gedaagde deze grond niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Ter beoordeling staat juist de vraag of het recht op bijstand kon worden vastgesteld.
Op grond van van de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche, waaronder in beslag genomen administratieve bescheiden en verklaringen van onder meer appellant, acht de Raad voldoende aannemelijk geworden dat appellant vanaf
1 januari 1998 onder de naam [naam bedrijf 1] en later [naam bedrijf 2], alsmede sinds 1 februari 2001 onder de naam [naam bedrijf 3] op aanzienlijke schaal bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Verder had appellant, middels leningen van derden, de beschikking over aanzienlijke sommen geld. Appellant heeft van een en ander geen mededeling gedaan aan gedaagde.
Appellant heeft bestreden dat hij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan en daartoe aangevoerd dat hij over de inschrijving van de voorloper van [naam bedrijf 3], Romer organisatie, eind 1994 of begin 1995 heeft gesproken met mevrouw Gill’art en de heer Heinsbroek van de gemeente Zoetermeer waarbij hem is verteld dat opgave van bedrijfsmatige activiteiten voor het recht op uitkering alleen relevant is wanneer die activiteiten verdiensten opleveren. Ter zitting bevestigde mevrouw Gill’art, destijds als bijstandsconsulente werkzaam bij de gemeente Zoetermeer, dat zij appellant toen heeft verwezen naar de heer Heinsbroek, contactpersoon voor bijstandsgerechtigden die een onderneming wilden starten. Niet is gebleken dat appellant daarbij is meegedeeld dat werkzaamheden niet hoefden te worden gemeld als daaruit (nog) geen inkomsten worden verkregen.
Los van het feit dat is gebleken dat appellant wel degelijk inkomsten uit zijn werkzaamheden heeft ontvangen, is de Raad van oordeel dat gelet op de aard van de (bedrijfsmatige) activiteiten, waaronder het voor klanten bouwen van computers, deze moeten worden beschouwd als feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Dit betekent dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting.
Als gevolg van het ontbreken van administratieve en boekhoudkundige gegevens omtrent de omvang van de werkzaam- heden en de daaruit verworven gelden, terwijl voorts de geldstromen met betrekking tot het vermogen en de eventuele schulden niet inzichtelijk zijn gemaakt, kan de inkomens- en vermogenspositie van appellant ten tijde hier van belang niet worden bepaald. Gedaagde heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellant over de periode vanaf 1 januari 1998 recht op bijstand heeft.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gehouden het recht van appellant op bijstand in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of ten dele van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Dit brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Hetgeen namens appellant overigens nog is aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.