03/406 NABW + 03/407 NABW + 03/409 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 december 2002, reg.nrs. 02/237, 02/241 en 02/243 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Op het formulier rechtmatigheidsonderzoek ABW over de maand maart 2001 heeft hij opgegeven dat hij vanaf 21 maart 2001 inkomsten had, waarvan de hoogte nog niet precies bekend was. Blijkens de loonspecificatie van 28 maart 2001 heeft appellant in de periode van 21 maart 2001 tot en met 23 maart 2001 (week 12), een netto loon ontvangen van f 505,98. In afwachting van de volgende loonspecificatie, die onder meer betrekking had op de periode van 26 maart 2001 tot en met 30 maart 2001 (week 13) heeft gedaagde aan appellant een bedrag uitbetaald van f 1.700,--. Blijkens de op 9 mei 2001 bij gedaagde ingekomen loonspecificatie van
25 april 2001 bedroeg het netto loon over week 13 f 788,77.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 21 maart 2001 ingetrokken met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw op de grond dat zijn inkomsten uit arbeid vanaf die datum meer bedroegen dan de toegekende bijstandsuitkering. De over de periode van 21 maart 2001 tot en met 31 maart 2001 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 1.223,13 alsmede het ten behoeve van de maand april 2001 uitbetaalde bedrag van f 1.700,-- heeft gedaagde van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat er nog verschillende, al bestaande, vorderingen openstaan tot een totaalbedrag van f 48.958,49. Ten slotte is besloten om de gereserveerde vakantietoeslag van f 1.108,46 op de vorderingen in mindering te brengen.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 juli 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de terugvordering over de periode van 21 maart 2001 tot en met 31 maart 2001 en het over deze periode terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 1.052,44. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de mededeling van het bedrag van de nog openstaande vorderingen van f 48.958,49. Voor het overige heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij een tweetal brieven van 3 augustus 2001 heeft gedaagde appellant aangemaand tot betaling van de bedragen van
f 1.223,13 en f 1.700,--.
De tegen deze aanmaningen gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij twee afzonderlijke besluiten van, eveneens,
14 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 14 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank stelt de Raad voorop dat de juistheid van het in het besluit van 5 juli 2001 vermelde bedrag aan reeds bestaande vorderingen van f 48.958,49 niet ter beoordeling staat. Over de afzonderlijke vorderingen zijn in het verleden immers al besluiten genomen, zodat de mededeling over de hoogte van het totale bedrag niet op rechtsgevolg is gericht, en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De aanmaningen tot betaling van f 1.223,13 en f 1.700,-- kunnen evenmin worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu deze niet kunnen worden aangemerkt als publiekrechtelijke rechtshandelingen.
De Raad stelt verder vast dat appellant de intrekking van het recht op bijstand per 21 maart 2001 noch in beroep noch in hoger beroep heeft bestreden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde, gegeven de intrekking van het recht op bijstand per 21 maart 2001, op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden is om de vanaf die datum verstrekte bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van de terugvordering over de periode van 21 maart 2001 tot en met 31 maart 2001 overweegt de Raad dat hem, net als de rechtbank, niet is gebleken dat het bij besluit van 14 december 2001 nader vastgestelde terug te vorderen bedrag van f 1.052,44 onjuist is berekend. Naar aanleiding van de stelling van appellant ter zitting van de Raad, dat hij in maart 2001 slechts een bedrag van f 505,98 had verdiend, merkt de Raad volledigheidshalve op dat ook de inkomsten over week 13 van f 786,52 betrekking hadden op de maand maart 2001. Aan appellant kan worden toegegeven dat het verwarrend is dat het in eerste instantie genoemde bedrag van f 1.223,13 slechts in één van de twee besluiten van
14 december 2001 is gecorrigeerd naar het bedrag van f 1.052,44, maar dit betekent niet dat het hoger beroep kan slagen. Met verwijzing naar de overweging van de rechtbank ter zake onderschrijft de Raad het oordeel dat appellant over deze periode slechts (één maal) het bedrag van f 1.052,44 aan gedaagde verschuldigd is.
Met betrekking tot het (eenmalig) teruggevorderde bedrag van f 1.700,-- overweegt de Raad dat uit de beschikbare gegevens genoegzaam is gebleken dat dit bedrag aan appellant is uitbetaald in afwachting van nadere informatie over de definitieve hoogte van zijn inkomsten over de maand april 2001. Voor het vermoeden van appellant dat dit bedrag vakantiegeld betrof, zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden. Uit het dossier is wel voldoende aannemelijk geworden dat appellant over de uitkeringsperiode 2000/2001 tot 21 maart 2001 een tegoed aan vakantietoeslag had opgebouwd van f 1.108,46. Dit bedrag is in mindering gebracht op één van de reeds bestaande vorderingen. De Raad constateert dat appellant tegen deze verrekening als zodanig in hoger beroep geen grieven meer heeft gericht.
Uit het vorenstaande volgt dat de juistheid van meergenoemd bedrag van f 48.968,49 en de aanmaningen niet ter beoordeling kunnen staan en dat appellant als gevolg van de intrekking van zijn recht op bijstand per 21 maart 2001 aan gedaagde de bedragen van f 1.052,44 en f 1.700,-- verschuldigd is.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.