[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 april 2003, reg.nr. 02/1172 Abw.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving over de periode van 10 januari 1997 tot 1 oktober 1997 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) in de vorm van een geldlening. Appellant diende met ingang van 1 mei 1999 over te gaan tot terugbetaling.
Bij besluit van 15 december 1999 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant de uit de geldlening voortvloeiende terugbetalingsverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Voorts heeft hij bij dat besluit met toepassing van artikel 83, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
f 11.164,39.
Bij schrijven van 25 april 2000 heeft appellant gedaagde verzocht af te zien van terugvordering van de nog openstaande vordering van f 11.164,39. Bij besluit van 9 augustus 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2001 met toepassing van het gemeentelijke beleid inzake kwijtschelding ongegrond verklaard. Gedaagde heeft appellant tevens meegedeeld dat indien appellant gedurende drie jaar een bedrag van € 90,76 per maand aflost, niet tot verdere terugvordering zal worden overgegaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 oktober 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in geval van appellant niet is gebleken van een situatie als bedoeld in de artikelen 78a en 78c van de Abw, dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet tot kwijtschelding over te gaan op grond van het gemeentelijke beleid inzake kwijtschelding, dat niet gebleken is van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw en dat het beperken van de verplichting tot aflossing tot een bedrag van € 90,76 per maand gedurende een periode van drie jaar niet onredelijk is.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat artikel 78c van de Abw het juridische kader vormt voor de beoordeling van het verzoek van appellant om af te zien van terugvordering. Toepassing van artikel 78a, van de Abw is in het onderhavige geval niet aan de orde nu appellant ten tijde in geding niet begonnen was met terugbetaling en geen schuldregeling tot stand gekomen was als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Het in de aangevallen uitspraak genoemde artikel 78, derde lid, van de Abw is in dit geding niet aan de orde aangezien artikel 78c, als een speciale, van artikel 78 afwijkende bepaling moet worden beschouwd voor de beoordeling van mogelijke kwijtschelding en afkoop van oudere schulden.
Ingevolge 78c, eerste lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders besluiten van terugvordering of verdere terugvordering af te zien, indien de belanghebbende:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
Gedaagde is blijkens de motivering van zijn besluit van 1 oktober 2002 niet ingegaan op de vraag of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 78c van de Abw is voldaan. Uit de overwegingen van het besluit van 1 oktober 2002 blijkt dat het verzoek van appellant is afgewezen op grond van het gemeentelijk beleid inzake kwijtschelding. Gedaagde had bij de heroverweging van het primaire besluit echter eerst dienen na te gaan of aan een van de voorwaarden van artikel 78c, eerste lid, onder a tot en met d, van de Abw, is voldaan. De toepassing van de gemeentelijke beleidsregel over kwijtschelding kan immers pas in beeld komen nadat is vastgesteld dat een van deze voorwaarden is vervuld.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen begin had gemaakt met de aflossing van zijn schuld aan gedaagde, zodat appellant op dat tijdstip niet voldeed aan een van de in artikel 78c, eerste lid, onder a, b en d, van de Abw omschreven voorwaarden. Aangezien appellant op 1 mei 1999 had moeten beginnen met de aflossing van zijn schuld en ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen vijf jaren waren verstreken, voldeed hij evenmin aan de in artikel 78c, eerste lid, onder c, van de Abw omschreven voorwaarde.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde op grond van artikel 78c van de Abw niet bevoegd was tot het afzien van terugvordering of verdere terugvordering. Aangezien het besluit van 1 oktober 2002 berust op een gemeentelijke beleidsregel die is geschreven voor situaties waarin de in artikel 78c van de Abw bedoelde bevoegdheid wel bestaat, kan dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. Het gemeentelijke beleid en de toepassing daarvan kunnen in het geval van appellant verder onbesproken blijven.
De Raad is verder van oordeel dat het opnemen in het besluit van 1 oktober 2002 van de mededeling dat, indien appellant gedurende drie jaar een bedrag van € 90,76 per maand aflost, niet tot verdere terugvordering zal worden overgegaan, niet kan worden aangemerkt als het verrichten van een rechtshandeling. De enkele aankondiging dat op een bepaald, in de toekomst gelegen tijdstip, namelijk na drie jaar, van verdere terugvordering zal worden afgezien indien appellant gedurende die drie jaar een bedrag van € 90,76 per maand heeft afgelost, is immers op zichzelf niet gericht op enig rechtsgevolg. Een rechtsgevolg is eerst verbonden aan het nader te nemen besluit omtrent het afzien van verdere terugvordering. De desbetreffende mededeling kan derhalve onbesproken blijven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 1 oktober 2002 vernietigen en - nu gedaagde onbevoegd was om tot kwijtschelding te besluiten - bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de gemeente Weststellingwerf aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.