ECLI:NL:CRVB:2005:AT6375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/33 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel verstrekte bijstandsuitkering en beoordeling van redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel verstrekte bijstandsuitkering aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 april 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de feiten en omstandigheden van de zaak heeft beoordeeld. Appellante ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar na de 18e verjaardag van haar dochter werd haar uitkering herzien. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, heeft een bedrag van f 1.854,58 teruggevorderd, omdat appellante te veel bijstand had ontvangen over een bepaalde periode. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling, omdat de uitbetaling in overeenstemming was met het toekenningsbesluit.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de inkomsten van haar dochter tijdig had gemeld en dat zij geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 1999, waardoor de herziening van haar recht op bijstand in rechte vaststond. De Raad oordeelde dat gedaagde ten onrechte artikel 81, tweede lid, van de Abw had toegepast voor de terugvordering, aangezien er wel degelijk sprake was van te veel verstrekte bijstand op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw. De Raad heeft ook de lange duur van de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens was overschreden, maar dit had geen invloed op de verplichting van gedaagde om de te veel verstrekte bijstand terug te vorderen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2000 vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand. Gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,--, en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

03/33 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.J.H.M. Crombaghs, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 december 2002,
reg.nr. 00/613 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 maart 2005, waar appellante na voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.G.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In verband met het feit dat haar inwonende dochter 18 jaar was geworden is de uitkering van appellante bij besluit van 4 september 1998 met ingang van 27 mei 1998 herzien naar de norm voor een alleenstaande. Rekening houdend met het inkomen van haar dochter - eveneens bestaande uit een bijstandsuitkering - is aan appellante daarbij een toeslag toegekend van 20%, alsmede een garantietoeslag voormalig eenoudergezin van f 260,71 per maand.
Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft gedaagde de garantietoeslag ingaande
4 januari 1999 beëindigd, omdat appellante daar gezien de hoogte van de inkomsten uit arbeid die haar dochter sinds 4 januari 1999 ontving geen recht meer op had. Tevens is aangekondigd dat de betaalde toeslag wordt teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 september 1999 heeft gedaagde de als gevolg van het herzieningsbesluit van 26 augustus 1999 over de periode van 4 januari 1999 tot en met 31 juli 1999 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van f 1.854,58 netto op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
3 september 1999 ongegrond verklaard, met dien verstande dat hij daaraan artikel 81, tweede lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Tevens is het teruggevorderde bedrag gebruteerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 april 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat geen sprake is van onverschuldigde betaling, omdat in overeenstemming met het toekenningsbesluit is uitbetaald en dit besluit niet met terugwerkende kracht is ingetrokken. Het besluit van 26 augustus 1999, waarbij slechts is gesteld dat de garantietoeslag per 4 januari 1999 wordt beëindigd, kan volgens appellante niet als zodanig worden aangemerkt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Blijkens de memorie van toelichting is artikel 81, eerste lid, van de Abw geschreven voor de gevallen waarin een wijziging van de omstandigheden of (nieuw) gebleken feiten en omstandigheden nopen tot herziening of intrekking van een besluit inzake de verlening van bijstand. In een dergelijk geval dient het betrokken bestuursorgaan - behoudens toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw - een besluit als bedoeld in de artikelen 14 of 69, derde of vierde lid, van de Abw te nemen. Indien dat besluit is genomen, is het bestuursorgaan vervolgens op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, tenzij toepassing dient te worden gegeven aan artikel 78, derde lid, van de Abw. Artikel 81, tweede lid, van de Abw is daarentegen uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin geen sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, maar waarin - bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve fout van het bestuursorgaan - meer aan bijstand is betaald dan waarop de belanghebbende volgens het toekenningsbesluit recht heeft. In een dergelijk geval vormt deze bepaling de juridische grondslag voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat onnodig of te veel is uitgekeerd en - op grond van artikel 81, derde lid, van de Abw - als beperking een termijn van twee jaar na het maken van de desbetreffende kosten waarbinnen deze terugvorderingsgrond kan worden gehanteerd. Mede gelet op artikel 78, eerste lid, van de Abw is het bestuursorgaan niet vrij om artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te passen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de inkomsten van haar dochter tijdig bij gedaagde heeft gemeld, in verband waarmee vanaf januari 1999 overigens de toeslag van 20% is verlaagd naar 10%. Evenmin is in geschil dat appellante, gelet op de hoogte van de inkomsten van haar dochter, vanaf 4 januari 1999 geen recht meer had op de toeslag voormalig eenoudergezin, maar dat deze toeslag haar tot en met 31 juli 1999 toch is uitbetaald.
Vaststaat derhalve dat de omvang van het recht op bijstand vanaf 4 januari 1999 geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan en dat aan appellante over de in geding zijnde periode teveel aan bijstand is verstrekt. Vaststaat evenzeer dat dit niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, zodat het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is. Naar het oordeel van de Raad dient het besluit van
26 augustus 1999 te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in dit artikelonder-deel, nu daarbij - gemotiveerd - het recht op bijstand is herzien, in die zin, dat het recht op garantietoeslag ingaande 4 januari 1999 wordt beëindigd. Het enkele feit dat gedaagde de wettelijke grondslag niet in het besluit heeft vermeld maakt dit niet anders.
Aangezien appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 1999 is de herziening van haar recht op bijstand over de in geding zijnde periode in rechte komen vast te staan. Dit betekent dat sprake is van tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, zodat gedaagde het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante had moeten terugvorderen. Gedaagde heeft derhalve ten onrechte artikel 81, tweede lid, van de Abw aan de terugvordering ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 4 april 2000 in strijd is met de wet. De Raad zal om die reden, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet evenwel aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, en overweegt daartoe in aanvulling op hetgeen hierboven is overwogen als volgt.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, in verband waarmee gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken. De door appellante aangevoerde omstandigheden, dat zij altijd correct en tijdig alle gegevens heeft verstrekt en wegens het bestaan van andere schulden niet in staat zou zijn om het bedrag terug te betalen, kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. De Raad overweegt in dit verband dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
De vraag of op grond van artikel 78a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw (gedeeltelijk) van verdere terugvordering kan worden afgezien staat thans niet ter beoordeling, reeds omdat appellante geen verzoek om toepassing van dat artikelonderdeel bij gedaagde heeft ingediend.
Naar aanleiding van de grief van appellante over de trage afhandeling van haar bezwaarschrift overweegt de Raad als volgt. Aan appellante kan worden toegegeven dat gedaagde de wettelijke beslistermijn van tien weken - inclusief de verdagingstermijn - ruimschoots heeft overschreden, door bijna achttien weken later te beslissen. Nu het hier een termijn van orde betreft ziet de Raad echter geen aanleiding om aan deze overschrijding consequenties te verbinden.
De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat de vordering als gevolg van de lange bezwaarprocedure is gebruteerd. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 78, eerste lid, en artikel 90 van de Abw, overweegt de Raad dat gemaakte kosten van bijstand alleen netto kunnen worden teruggevorderd in het kalenderjaar waarin de bijstand is verleend, omdat verrekening van de afgedragen loonbelasting en premies met de belastingdienst daarna niet meer mogelijk is. Het stond appellante vrij om de vordering nog in het lopende kalenderjaar te voldoen teneinde brutering daarvan te voorkomen.
Namens appellante is voorts aangevoerd dat de procedure te lang heeft geduurd. De Raad vat deze grief, waaraan niet het standpunt is verbonden dat daardoor schade is geleden, aldus op dat appellante van mening is dat de totale duur van de onderhavige procedure zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad stelt vast dat vanaf 19 september 1999 - de datum waarop het bezwaarschrift werd ingediend - de procedure tot aan de datum van deze uitspraak vijf jaar en zeven maanden heeft geduurd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van deze procedure, en op de perioden waarin de behandeling van de procedure in de bezwaarfase, in eerste aanleg en in hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, mede in aanmerking genomen de aard van de procedure en de proceshouding van appellante, sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het oordeel dat de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn in dit geval is overschreden brengt evenwel geen verandering in de wettelijke verplichting van gedaagde om het recht op bijstand over de in geding zijnde periode te herzien en de tot een te hoog bedrag verleende bijstand over die periode terug te vorderen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 april 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Heerlen;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. van den Munckhof.
TTAG14042005