ECLI:NL:CRVB:2005:AT6725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/616 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAZ-uitkering en de waardering van melkquotum in het vermogen van appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een IOAZ-uitkering aan appellant, die een melkveehouderij heeft geëxploiteerd. Appellant heeft zijn bedrijfsactiviteiten per 1 mei 1998 beëindigd en zijn aandeel in het bedrijf overgedragen aan zijn zoon. De gemeente Aa en Hunze, als gedaagde, heeft het recht op uitkering van appellant ingetrokken op basis van een heronderzoek, waarbij het inkomen uit vermogen als te hoog werd vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had geoordeeld dat het vermogen van appellant lager moest worden gewaardeerd dan door gedaagde was gedaan, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te beoordelen of appellant voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De Raad concludeert dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden, omdat gedaagde niet heeft onderbouwd of appellant voldeed aan de voorwaarden van de IOAZ. De Raad stelt vast dat de waarde van het melkquotum ten onrechte is vastgesteld op de vrije verkoopwaarde, terwijl deze op de boekwaarde dient te worden vastgesteld. De Raad oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/616 NIOAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft drs. G.J. Meppelink, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 24 december 2002, reg.nr. 01/260 IOAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door drs. Meppelink, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door K. Oosterhuis, werkzaam bij de gemeente Aa en Hunze.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft met zijn zoon in de vorm van een maatschap een melkveehouderij geëxploiteerd. Appellant heeft met ingang van 1 mei 1998 zijn bedrijfsactiviteiten beëindigd en zijn aandeel in het bedrijf overgedragen aan zijn zoon. Blijkens een door de Belastingdienst in samenwerking met NLTO Makelaardij B.V. opgesteld taxatierapport van 10 september 1998 bedroeg op 1 mei 1998 de vrije verkoopwaarde van het melkquotum van het bedrijf in totaal f 1.479.500,-- waarbij werd uitgegaan van een vrije verkoopwaarde van f 3,84 per kilo. Appellant en zijn zoon hebben afgesproken dat appellant voor de overdracht van het melkquotum geen vergoeding ontvangt. Appellant en zijn zoon zijn verder overeengekomen dat een deel van de overnamesom werd omgezet in een verplichting van de zoon om aan appellant een lijfrente uit te keren, zodra appellant de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt. Op de liquidatiebalans per 1 mei 1998 is de lijfrenteverplichting van de zoon gewaardeerd op f 258.565,--.
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 mei 1998 een recht op uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) toegekend.
Naar aanleiding van de resultaten van een heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 25 juli 2000 het recht op IOAZ-uitkering met ingang van 1 mei 1998 ingetrokken en de over de periode van 1 mei 1998 tot 1 november 1999 betaalde uitkering tot een bedrag van f 44.136,57 van appellant teruggevorderd op de grond dat het inkomen uit vermogen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de IOAZ hoger is dan de toepasselijke grondslag. Gedaagde heeft daarbij het vermogen van appellant vastgesteld op f 1.963.254,-- en het inkomen uit vermogen op f 5.834,18 per maand. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant heeft gedaagde het melkquotum betrokken en dit, uitgaande van een vrije verkoopwaarde van f 3,84 per kilo, gewaardeerd op f 1.479.500,--. Voorts heeft gedaagde het op de liquidatiebalans voor de lijfrenteverplichting van de zoon opgenomen bedrag van f 258.565,-- tot het vermogen van appellant gerekend.
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2000 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Gedaagde heeft daarbij het vermogen van appellant nader vastgesteld op f 867.754,-- en het inkomen uit vermogen op f 2.182,51 per maand. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant heeft gedaagde het toegewezen deel van het melkquotum buiten beschouwing gelaten en slechts het aangekochte deel van het melkquotum betrokken en dit, uitgaande van een vrije verkoopwaarde van f 3,84 per kilo, gewaardeerd op f 384.000,--. Gedaagde heeft ten slotte meegedeeld dat een afzonderlijk besluit inzake de terugvordering zal worden genomen.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde onder verwijzing naar het besluit van
31 januari 2001 een bedrag van f 44.682,54 van appellant teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het vermogen lager moet worden gewaardeerd dan in het besluit van 31 januari 2001 is gedaan en dat als gevolg daarvan het inkomen uit vermogen kan worden vastgesteld op f 1.452,-- per maand, hetgeen aanzienlijk lager is dan de toepasselijke grondslag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat het gemiddelde jaarinkomen van appellant in de laatste drie boekjaren voor de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten hoger was dan f 38.400,--, zodat appellant niet voldoet aan de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 2, van de IOAZ gestelde voorwaarde voor het recht op uitkering. Gelet op deze overwegingen heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 31 januari 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het op de liquidatiebalans voor de lijfrenteverplichting van zijn zoon opgenomen bedrag van f 258.565,-- buiten de vermogenswaardering dient te blijven omdat dit geen vermogen betreft waarover hij thans kan beschikken. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat bij de waardering van het aangekochte deel van het melkquotum uitgegaan dient te worden van de boekwaarde en niet van de vrije verkoopwaarde. Verder heeft appellant aangevoerd dat het aangekochte deel van het melkquotum door de maatschap is aangekocht, zodat gedaagde ten onrechte de gehele waarde van dat deel van het quotum aan appellant heeft toegerekend. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde zich in de besluiten die ter toetsing aan de rechtbank voorlagen, niet heeft uitgelaten over de vraag of appellant voldeed aan de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder 2, van de IOAZ genoemde voorwaarde voor het recht op uitkering. Door niettemin te beoordelen of appellant aan die voorwaarde voldeed, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. De Raad, ambtshalve oordelend, concludeert dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
De Raad stelt verder vast dat gedaagde er in het besluit van 31 januari 2001 mee heeft volstaan het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit van 25 juli 2000 te herroepen, het vermogen vast te stellen op f 867.754,-- en het inkomen uit vermogen op f 2.182,51 per maand en mee te delen dat een afzonderlijk terugvorderingsbesluit zal worden toegezonden. Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 44.682,54 van appellant teruggevorderd. Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld voor volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening dient te worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien wijziging van een bij het primair besluit vastgesteld terugvorderingsbedrag nodig wordt geacht naar aanleiding van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, dient het terug te vorderen bedrag in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar te worden vastgesteld. Zo nodig kan toepassing worden gegeven aan het derde en vierde lid van artikel 7:10 van de Awb. De door gedaagde toegepaste gefaseerde wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Het besluit van 31 januari 2001 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens ingaan op de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde terecht het op de liquidatiebalans voor de lijfrenteverplichting van de zoon opgenomen bedrag van f 258.565,-- tot het vermogen van appellant heeft gerekend overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de IOAZ, zoals dit artikel ten tijde hier van belang luidde, wordt als inkomen aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige en zijn echtgenoot na de beëindiging van het bedrijf of beroep beschikken, met dien verstande dat daarbij een vermogen van f 213.000,-- buiten beschouwing blijft. Het inkomen uit vermogen wordt bepaald op 4% per jaar van het vermogen. Ingevolge het zesde lid stelt de betrokken minister regels met betrekking tot de waardering van het vermogen, bedoeld in het tweede lid.
Ten tijde in geding waren de hierbedoelde regels neergelegd in de Beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 juni 1987, Stcrt. 1987, 122 (verder: Besluit vermogenswaardering).
Artikel 1, vierde lid, van het Besluit vermogenswaardering bepaalt dat indien bezittingen in het licht van beëindiging van het bedrijf of beroep zijn verkocht of overgedragen en dit, gelet op de aard en de strekking van de wet, tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, burgemeester en wethouders de waarde van deze bezittingen vaststellen op basis van de waarde in het economisch verkeer bij verkoop zonder bezwaring.
Naar het oordeel van de Raad is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 1, vierde lid, van het Besluit vermogenswaardering. De Raad stelt daarbij voorop dat de IOAZ een sociale voorziening is die uit de algemene middelen wordt bekostigd en die aan oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen die de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt een inkomensvoorziening biedt ter hoogte van het bestaansminimum, waarbij de hoogte van de uitkering wordt bepaald door het verschil tussen de toepasselijke grondslag en het inkomen en waarbij het inkomen uit vermogen wordt betrokken. De Raad overweegt voorts dat appellant en zijn zoon de afspraak hebben gemaakt dat de zoon in ruil voor een verlaging van de overnamesom aan appellant een lijfrente zal betalen zodra appellant de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt. Die afspraak strekt er naar het oordeel van de Raad toe om de inkomenstoets van de IOAZ te ontgaan en leidt, gelet op de aard en de strekking van de IOAZ, tot een onredelijk resultaat. Gedaagde is derhalve op grond van artikel 1, vierde lid, van het Besluit vermogenswaardering verplicht de waarde van de bezittingen die in het licht van de beëindiging van het bedrijf zijn verkocht of overgedragen vast te stellen op basis van de waarde in het economisch verkeer bij verkoop zonder bezwaring. Bij de bepaling van de waarde van die bezittingen heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht het op de liquidatiebalans voor de lijfrenteverplichting van de zoon opgenomen bedrag van
f 258.565,-- betrokken.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde terecht een bedrag van f 384.000,-- aan melkquotum tot het vermogen van appellant heeft gerekend overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit vermogenswaardering, voorzover hier van belang, zijn artikel 4 - behoudens het gestelde in het vierde lid, onderdeel a en het vijfde lid, onderdeel a - en artikel 9 van de Wet op de vermogensbelasting van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting worden onder bezittingen verstaan, de goederen waaraan in het economische verkeer waarde kan worden toegekend.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting worden de bezittingen en de schulden in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
In de ten tijde hier van belang nog van kracht zijnde Resolutie van 1 juli 1987, rolno. 287-8649 (BNB 1987/257) is ter uitvoering van artikel 9, eerste lid, van de Wet op de vermogensbelasting met betrekking tot het melkquotum bepaald dat deze voor de heffing van de vermogensbelasting te waarderen is op de boekwaarde die, in het geval het melkquotum aan de belastingplichtige is toegewezen, nihil is.
De Raad is van oordeel dat uit het hiervoor aangehaalde samenstel van bepalingen voortvloeit dat de waarde van het aangekochte deel van het melkquotum dient te worden gesteld op de boekwaarde bij de bedrijfsbeëindiging. Gedaagde is derhalve bij de waardering van het melkquotum ten onrechte uitgegaan van de vrije verkoopwaarde. De Raad merkt in dit verband nog op dat gemachtigde van appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de boekwaarde van het aangekochte melkquotum ongeveer f 47.000,- bedroeg.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van het vermogen van appellant er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het melkquotum, voorzover aangekocht, door de maatschap is aangekocht en daarom slechts voor een deel gerekend kan worden tot het vermogen van appellant toen hij zijn bedrijfsactiviteiten staakte. Gedaagde heeft dat in zijn verweerschrift van 14 mei 2001 ook erkend.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
31 januari 2001 niet in stand kunnen blijven. Dit betekent tevens dat het besluit van
20 februari 2001 een deugdelijke grondslag ontbeert. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad nog dat gedaagde in dit kader onder meer zal dienen vast te stellen welk deel van de waarde van het door de maatschap aangekochte quotum bij de bepaling van het vermogen van appellant dient te worden betrokken. Uit het verweerschrift van 14 mei 2001 leidt de Raad af dat gedaagde dit deel wil bepalen op de helft. Naar het oordeel van de Raad mag, nu het hier gaat om vermogenstoerekening, van appellant worden verwacht dat hij (nader) onderbouwt waarom daarbij zou moeten worden aangesloten bij de winstverdeling over de boekjaren 1995/1996 tot en met 1997/1998.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover hierbij omtrent griffierecht en proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 31 januari 2001 en 20 februari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Aa en Hunze;
Bepaalt dat de gemeente Aa en Hunze aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.
MvK18055