ECLI:NL:CRVB:2005:AT8503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6279 AOW + 03/6283 AOW + 03/6284 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-uitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de AOW-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de vraag of appellante en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren, wat van invloed is op de hoogte van de AOW-uitkering. De Sociale Verzekeringsbank had de uitbetaling van het ouderdomspensioen van appellante geschorst op basis van vermoedens van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang had bij de herziening van haar pensioen. De Raad stelt vast dat appellante en [betrokkene] sinds november 1991 op hetzelfde adres wonen, maar dat de financiële verstrengeling tussen hen niet verder gaat dan het delen van woonlasten. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van wederzijdse verzorging, zoals vereist voor de kwalificatie van gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak, verklaart de beroepen tegen de besluiten van de Sociale Verzekeringsbank gegrond en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

03/6279 AOW
03/6283 AOW
03/6284 AOW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 oktober 2003, reg.nrs. 02/1565, 02/1568 en 02/1569 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 mei 2005, waar appellante en haar gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Janssen, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is met ingang van 1 februari 1990 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Bij besluit van 15 februari 1991 is het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 februari 1991 nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert. Bij besluit van dezelfde datum is appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op toeslag ingevolge de AOW.
In verband met een wijziging in de omstandigheden van appellante heeft gedaagde bij besluit van 21 november 1991 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 november 1991 nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen tip dat appellante zou samenwonen met [betrokkene], is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verleende ouderdomspensioen. Op grond van de voorlopige onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 15 april 2002 de betaling van het ouderdomspensioen van appellante naar de norm van een ongehuwde met ingang van 1 april 2002 geschorst.
Verder heeft gedaagde naar aanleiding van de resultaten van een nader onderzoek bij besluit van 29 april 2002 het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 november 1991 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont, op de grond dat appellante met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voert.
Voorts heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 29 april 2002 de hoogte van het ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2000 nader vastgesteld op
€ 543,71 bruto per maand in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [betrokkene] in die maand.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 15 en 29 april 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 april 2002 waarbij het ouderdomspensioen van appellante met ingang van 1 november 1991 is herzien niet ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen de overige twee besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De schorsing van de uitbetaling
Volgens het bepaalde in artikel 4 van de krachtens artikel 17, vijfde lid, van de AOW vastgestelde beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 12 juli 1985, voorzover van belang, is gedaagde bevoegd de uitbetaling van het ouderdomspensioen te schorsen, indien zij van oordeel is of vermoedt, dat tot intrekking of vermindering van een ouderdomspensioen dient te worden overgegaan. Volgens het van toepassing zijnde beleid maakt gedaagde van deze bevoegdheid gebruik in alle gevallen waarin er twijfels bestaan omtrent de rechtmatigheid van de uitkering.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de voorlopige onderzoeks-bevindingen bij gedaagde het vermoeden kon bestaan dat appellante slechts recht had op een gehuwdenpensioen. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden de uitbetaling van het ouderdomspensioen van appellante naar de norm van een ongehuwde met ingang van 1 april 2002 geschorst.
De herziening van het ouderdomspensioen met ingang van 1 november 1991
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat appellante wel een procesbelang heeft bij een oordeel over de herziening van haar ouderdomspensioen met ingang van 1 november 1991. Dat de herziening over de periode tot 1 mei 2000 niet zal leiden tot een terugvordering omdat aan appellante tot die datum feitelijk niet teveel aan pensioen is betaald, doet daaraan niet af. De aangevallen uitspraak kan om die reden niet in stand blijven.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, staat de Raad derhalve voor de beantwoording van de vraag of appellante en [betrokkene] sedert 1 november 1991 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding.
Niet in geschil is dat appellante en [betrokkene] sedert november 1991 feitelijk hetzelfde woonadres hebben. Daarmee is gegeven dat beiden ten tijde in geding gezamenlijk in huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW is voldaan.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is dat van de wederzijdse verzorging. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan de wederzijdse verzorging blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] vanaf 1 november 1991 aan het criterium van de wederzijdse verzorging voldeden. De financiële verstrengeling tussen appellante en [betrokkene] gaat in het algemeen niet verder dan het delen van de aan de woning verbonden vaste lasten. Uit het ingestelde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante en [betrokkene] is voorts niet meer naar voren gekomen dan dat [betrokkene] naast zijn eigen slaapkamer gebruik mag maken van de douche en de keuken, en dat appellante en [betrokkene] soms samen op familiebezoek gaan. Of [betrokkene] ook van de woonkamer gebruik mag maken blijkt niet eenduidig uit de stukken. Verder is niet gebleken dat appellante en [betrokkene] met elkaar eten, voor elkaar koken of wassen dan wel dat beiden over en weer (andere) huishoudelijke taken verrichtten.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde en [betrokkene] ten tijde in geding geen gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Het beroep moet derhalve in zoverre gegrond worden verklaard. Aan de beantwoording van de vraag of aan de inwoning van [betrokkene] bij appellante al dan niet een commerciële relatie ten grondslag ligt komt de Raad onder deze omstandigheden niet toe.
De herziening van de hoogte van het ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2000
Nu de herziening van de hoogte van het ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2000 mede voortvloeit uit de herziening van het ouderdomspensioen met ingang van
1 november 1991 kan ook deze herziening geen stand houden. Ook in zoverre is het beroep gegrond.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover het betreft de schorsing van het ouderdomspensioen;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 22 oktober 2002 voorzover daarbij de besluiten van 29 april 2002 zijn gehandhaafd gegrond;
Vernietigt de eerstgenoemde besluiten;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 966,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J van der Ham
en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.