ECLI:NL:CRVB:2005:AU0718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4399 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en afwijzing bijzondere bijstand

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die met haar ex-partner een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen, maar na een anonieme tip dat zij en haar ex-partner samen naar Suriname waren gereisd, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en haar ex-partner gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat de gemeente aanleiding gaf om de bijstandsverlening te beëindigen.

Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde en dat zij recht had op bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak buiten de grenzen van het geschil is getreden door de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand te betrekken, terwijl appellante dit beroep had ingetrokken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 6 augustus 2000 tot 28 november 2000 onterecht was, omdat appellante en haar ex-partner in die periode als een gezin moesten worden beschouwd.

De Raad heeft echter ook geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand blijven, wat betekent dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. De Raad heeft de gemeente Rotterdam veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 966,--, en heeft bepaald dat het griffierecht van in totaal € 116,-- aan appellante moet worden vergoed.

Uitspraak

03/4399 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2003, reg.nr. Abw 02/2548.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 17 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 3 april 2000 heeft gedaagde aan appellante na verlating door haar echtgenoot [ex-partner] met ingang van 3 februari 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor alleenstaande ouder toegekend.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante en [ex-partner] gezamenlijk voor zes weken naar Suriname zijn vertrokken en dat sprake is van een schijnverlating heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, heeft een huisbezoek op het adres van [ex-partner] plaatsgevonden, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden en hebben zowel appellante als [ex-partner] verklaringen afgelegd. De conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2001.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van
22 januari 2001 het recht op bijstand van appellante met ingang van 6 augustus 2000 beëindigd (lees: ingetrokken), op de grond dat appellante met [ex-partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de aanvraag van appellante van 11 oktober 2000 om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdrage rechtsbijstand afgewezen.
Appellante heeft op 25 januari 2001 opnieuw een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd. Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde deze aanvraag, onder verwijzing naar het besluit van 22 januari 2001 inzake de beëindiging van het recht op bijstand, afgewezen.
Op verzoek van gedaagde heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken op 10 april 2002 een aanvullende rapportage uitgebracht.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
22 januari 2001 en tegen het besluit van 7 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 augustus 2002 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen gronden zijn aangevoerd tegen hetgeen in het bestreden besluit is overwogen ten aanzien van de aanvraag voor bijzondere bijstand. De rechtbank heeft ook ambtshalve geen reden gezien om het besluit van 22 januari 2001 inzake de bijzondere bijstand onrechtmatig te achten, en geoordeeld dat het beroep op dit onderdeel zonder nadere bespreking ongegrond dient te worden verklaard. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde op basis van de gedingstukken terecht een gezamenlijke huishouding van appellante en [ex-partner] over de in geding zijnde periode heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde de aanvraag van 25 januari 2001 terecht afgewezen op de grond dat niet gebleken is van gewijzigde omstandigheden.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-partner]. Appellante heeft [ex-partner] na een echtelijke ruzie uit de woning gezet en is vervolgens begonnen met de echtscheidingsprocedure. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij aanspraak heeft op een Abw-uitkering en bijzondere bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt ambtshalve vast dat appellante ter zitting bij de rechtbank het beroep tegen het besluit ter zake van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingetrokken. Door niettemin dit onderwerp bij haar oordeelsvorming te betrekken, is de rechtbank getreden buiten de grenzen van het haar voorgelegde geschil. De aangevallen uitspraak komt derhalve wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
In dit geding dient de Raad vervolgens te beoordelen of gedaagde terecht het recht op bijstand van appellante met ingang van 6 augustus 2000 heeft ingetrokken en de aanvraag van 25 januari 2001 op juiste gronden heeft afgewezen.
Ten aanzien van de intrekking met ingang van 6 augustus 2000
In het desbetreffende besluit van 22 januari 2001 wordt niet met zoveel woorden aangeduid over welke periode de intrekking zich uitstrekt. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de intrekking de periode van 6 augustus 2000 tot en met 22 januari 2001 bestrijkt.
Gedaagde heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-partner].
Vaststaat dat appellante en [ex-partner] tot 28 november 2000 nog gehuwd waren. Derhalve heeft gedaagde, evenals de rechtbank, door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding voor het tijdvak van 6 augustus 2000 tot 28 november 2000 een onjuiste maatstaf aangelegd. Gedaagde had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [ex-partner] en mitsdien als ongehuwd in de zin van artikel 3, tweede lid aanhef en onder b, van de Abw diende te worden aangemerkt.
Het besluit van 6 augustus 2002 inzake de intrekking van het recht op bijstand berust dan ook, voorzover het het tijdvak van 6 augustus 2000 tot 28 november 2000 betreft, op een onjuiste wettelijke grondslag.
Gelet hierop zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2002 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voorzover het betreft de intrekking over de periode van 6 augustus 2000 tot 28 november 2000.
De Raad is evenwel van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 6 augustus 2002 in stand dienen te blijven. Hij overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw worden als gezin aangemerkt de gehuwden met de tot hun last komende kinderen. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Abw en ook uit de vaste jurisprudentie van de Raad, is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Aan de gedingstukken, waaronder in het bijzonder het rapport van 10 september 2001 van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken, ontleent de Raad onder meer dat appellante en [ex-partner] op 6 augustus 2000, met hun kinderen, naar Suriname zijn vertrokken. Uit observaties door de sociale recherche en uit informatie van Schiphol Afdeling Veiligheidszaken blijkt dat - anders dan appellante en [ex-partner] hebben verklaard - zij deze reis samen hebben geboekt en ook samen hebben gereisd. Na aankomst op Schiphol zijn appellante en [ex-partner] naar de woning van appellante teruggekeerd. Voorts is bij een huisbezoek in de woning van appellante waargenomen dat [ex-partner] zich in haar woning bevond. Uit het buurtonderzoek volgt verder dat drie getuigen hebben verklaard dat appellante met [ex-partner] en hun kinderen op het adres van appellante wonen. Verder heeft gedaagde in dit verband mede betekenis gehecht aan het feit dat [ex-partner] staat ingeschreven op het adres van zijn zwager, doch bij een huisbezoek aan dat adres en uit een gesprek met [ex-partner]`s zwager niet is gebleken dat hij op dat adres woonachtig was. De bevindingen van dat huisbezoek komen overeen met de verklaring van [ex-partner], waaruit gedaagde eveneens heeft afgeleid dat hij niet op het adres van zijn zwager woonachtig was.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat appellante en [ex-partner] met hun kinderen, in het tijdvak van 6 augustus 2000 tot
28 november 2000 als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw moesten worden beschouwd en dat appellante niet als een zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Met betrekking tot het tijdvak van 28 november 2000 tot 22 januari 2001 overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest. Naar het oordeel van de Raad is op grond van dezelfde bevindingen en verklaringen als hiervoor besproken voldoende aangetoond dat [ex-partner] zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. Dit betekent dat appellante en [ex-partner] in dit tijdvak voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerden, zodat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt. Derhalve had appellante evenmin over het tijdvak van 28 november 2000 tot 22 januari 2001 recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
Aangezien appellante bij haar aanvraag om bijstand aan gedaagde heeft gemeld dat [ex-partner] de echtelijke woning had verlaten - althans onvermeld heeft gelaten dat [ex-partner] kort nadien is teruggekeerd - heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is haar over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend. Gedaagde heeft het recht op bijstand van appellante over die periode dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook gehouden. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van 25 januari 2001
Naar vaste rechtspraak van de Raad ligt het in een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert die beëindiging of afwijzing een relevante wijziging in omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat deze thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat haar omstandigheden ten tijde van het indienen van de aanvraag op 25 januari 2001 in relevante mate waren gewijzigd. Gedaagde heeft de aanvraag voorzover deze ziet op de situatie op laatstgenoemde datum derhalve terecht afgewezen.
Slotoverwegingen
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 augustus 2002, voorzover het betreft de intrekking over de periode van 6 augustus 2000 tot 28 november 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH `s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding of inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
RB0706