ECLI:NL:CRVB:2005:AU2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2247 NABW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest. Appellant, die vanaf 7 december 2001 een bijstandsuitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), had zijn woonadres niet correct doorgegeven aan de gemeente. Na een onderzoek, dat werd ingesteld omdat rechtmatigheidsformulieren retour waren gekomen met de melding dat appellant was verhuisd, heeft de gemeente besloten de bijstandsverlening per 1 september 2002 te beëindigen en de eerder verstrekte bijstand over de periode van 7 december 2001 tot 1 september 2002 terug te vorderen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had eerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsverlening had beëindigd en de kosten had teruggevorderd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Tevens werd een boete van € 495,-- opgelegd aan appellant wegens het niet voldoen aan zijn verplichtingen. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete rechtmatig was, en dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/2247 NABW
04/2248 NABW
04/2249 NABW
04/2250 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. A.F. Dorhout, als juridisch adviseur verbonden aan Dorhout Advocaten te Soest, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2004, reg.nrs. SBR 03/626, SBR 03/627 en SBR 03/625 en van 15 maart 2004, reg.nr. SBR 03/1808. De Raad heeft de gedingen ter behandeling gevoegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 juli 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. L.O. de Leeuw, werkzaam bij de gemeente Soest.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 7 december 2001 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant de zolderverdieping van de woning [adres] te [woonplaats 2] ter bewoning huurde. Nadat de aan appellant aan dat adres verzonden rechtmatigheidsformulieren over de maanden september en oktober 2002 bij gedaagde waren teruggekomen met vermelding op de enveloppe dat betrokkene is verhuisd, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer de bewoonster van de hiervoor genoemde woning gehoord. Gedaagde heeft de betaling van de uitkering met ingang van 1 september 2002 stopgezet.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde het recht van appellant op bijstand met ingang van 1 september 2002 beëindigd. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 7 december 2001 tot
1 september 2002 herzien (lees: ingetrokken). Aan deze besluiten heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant niet (meer) woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats 2], dat hij daarvan geen mededeling aan gedaagde heeft gedaan, en dat zijn recht op bijstand over de hiervoor bedoelde periode en op 1 september 2002 niet is vast te stellen.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft gedaagde de over de periode van 7 december 2001 tot 1 september 2002 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 4.920,48.
Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 22 oktober 2002 en 5 november 2002 gemaakte bezwaren bij drie afzonderlijke besluiten van 28 januari 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de beëindigingsdatum alsnog is vastgesteld op 22 oktober 2002 en dat het recht op bijstand wordt ingetrokken over de periode van 7 december 2001 tot
22 oktober 2002.
Bij besluit van 2 april 2003 heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van
€ 495,--, op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan volgens gedaagde aan appellant ten onrechte bijstand is verleend.
Bij besluit van 24 juni 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 2 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van
28 januari 2003 en 24 juni 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de in deze gedingen van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken, waarin deze zijn aangehaald.
De intrekking en de beëindiging
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende dient juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven van es-sentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Daarvan uitgaande, overweegt de Raad in de eerste plaats dat genoegzaam is gebleken dat appellant, anders dan hij aan gedaagde heeft opgegeven, niet woonde op het adres
[adres] te [woonplaats 2]. De Raad wijst op de verklaring van de hoofdbewoonster van dat adres dat appellant nooit op haar adres heeft gewoond en dat appellant dit adres slechts als postadres gebruikte. Appellant heeft deze verklaring niet kunnen weerleggen. Verder beschikte appellant in de gemeente [woonplaats 2] slechts over een postbusnummer ten behoeve van zijn bedrijf. Uit hetgeen appellant voorts heeft verklaard blijkt dat hij soms voor langere tijd in het buitenland verbleef en dat hij ook wel logeerde bij familie in Hil-versum of bij vrienden. Voor het overige heeft appellant over zijn woonsituatie aan ge-daagde geen mededelingen gedaan.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt de Raad gedaagde in zijn standpunt dat appellant geen juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waarmee hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtin-genverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan zijn recht op bijstand over de periode van 7 december 2001 tot 22 oktober 2002 niet kan worden vastgesteld. Ge-daagde heeft het recht op uitkering van appellant over die periode derhalve terecht onder toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw ingetrokken. In de door appel-lant geschetste omstandigheden, waaronder begrepen het opzetten van zijn bedrijf tijdens de periode waarover hij bijstand ontving, ziet de Raad geen dringende redenen als be-doeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad voorts tot de conclusie dat het recht van appellant per 22 oktober 2002 evenmin kon worden vastgesteld. Dat betekent dat ge-daagde het recht van appellant op bijstand terecht per die datum heeft beëindigd.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terug-vordering van de over de periode van 7 december 2001 tot 1 september 2002 gemaakte kosten van bijstand.
In hetgeen appellant omtrent zijn financiële omstandigheden heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders of uitzon-derlijks aan de hand is.Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Gedaagde heeft in het terugvorderingsbesluit zo nodig beslaglegging aangekondigd. De Raad wijst er op dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt aan de betrokkene om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
De boete
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn ver-plichting om juiste en volledige informatie te verschaffen omtrent zijn werkelijke ver-blijfplaats. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke verwijtbaar-heid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was gedaagde verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Artikel 15, eerste lid, derde volzin van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De per 1 november 2004 voor de gemeente [woonplaats 2] geldende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2004 voorziet, zo blijkt uit artikel 11 van deze verordening, voor de onderhavige gedraging evenwel niet in een lagere sanctie dan de in geding zijnde boete van € 495,--.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat vanwege de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld. Evenmin is de Raad gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Dit betekent dat het in geding zijnde boetebesluit van gedaagde stand kan houden.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.C. Visser.
GG100805