ECLI:NL:CRVB:2005:AU4080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1950 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na zelfstandig onderzoek naar fraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant, werkzaam als beleggingsadviseur bij Staal Bank N.V., had vermoedens van fraude binnen de organisatie en had een zelfstandig onderzoek ingesteld zonder dit te melden aan zijn leidinggevende. Dit leidde tot zijn ontslag en de daaropvolgende weigering van de WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag het vertrouwen van de werkgever zou schaden, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die duidden op verminderde verwijtbaarheid van appellant, en dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. De uitspraak werd gedaan op 5 oktober 2005.

Uitspraak

04/1950 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (thans) wonende te [woonplaats], Denemarken, appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de onder dagtekening 1 maart 2004 tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem, reg.nr. Awb 03-1118, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 5 juli 2004, 8 augustus 2004, 10 september 2004, 13 oktober 2004,
30 april 2005, 20 juli 2005, 26 juli 2005 en 4 augustus 2005 heeft appellant nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 1 september 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als beleggingsadviseur in dienst getreden bij Staal Bank N.V., onderdeel van de Achmea Groep (hierna: de werkgever). Op 26 augustus 2000 heeft appellant een op een aandelentransactie van 25 augustus 2000 betrekking hebbende verscheurde orderbon in zijn prullenbak gevonden en mee naar huis genomen, omdat appellant op basis van de gegevens op die bon vermoedde dat de betreffende klant door wellicht frauduleuze handelingen van de werkgever of anderszins te kort was gedaan en deze verscheurde orderbon daartoe mogelijk als bewijs kon dienen. In februari 2002 en april 2002 heeft appellant, zoals hij zelf zegt “off the record”, bij zijn - dan nieuwe - leidinggevende melding gemaakt van zijn vermoeden. Omdat dit naar zijn zeggen niets opleverde heeft appellant in de periode van april 2002 tot september 2002 een zelfstandig onderzoek naar het bestaan van eventuele fraude uitgevoerd. Appellant stelt dat uit dit onderzoek, waarvan hij een rapport heeft opgesteld, blijkt dat er bij de werkgever sprake is geweest van meerdere fraudegevallen. Tijdens zijn ziekteperiode, die duurde van 16 tot 20 september 2002, heeft appellant bij brief van 17 september 2002 aan de directeur van de vestiging van de werkgever in ’s-Gravenhage een aantal schriftelijke vragen gesteld naar aanleiding van zijn onderzoek. Dit heeft ertoe geleid dat appellant op 20 september 2002 op non-actief is gesteld. Bij vonnis van 7 november 2002 heeft de kantonrechter appellants vordering tot wedertewerkstelling afgewezen. Bij brief van 15 november 2002 heeft appellant zijn rapport naar de voorzitter van de Raad van Bestuur van Achmea gezonden.
Bij beschikking van 27 januari 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant met ingang van 1 februari 2003 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding. De kantonrechter heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellant een bij hem gerezen vermoeden over onregelmatig gedrag binnen de bank onmiddellijk had moeten melden en voorts dat het niet toelaatbaar is dat appellant eigener beweging een onderzoek naar deze onregelmatigheden heeft ingesteld, zonder de werkgever daarvan op de hoogte te stellen.
Met het thans bestreden besluit van 26 mei 2003 heeft gedaagde appellant de toekenning van een WW-uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit zijn dienstbetrekking met de werkgever. Voor de motivering van dit besluit is gedaagde uitgegaan van voormelde beschikking van de kantonrechter van 27 januari 2003. Gedaagde heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant door zijn houding en gedrag het vertrouwen van de werkgever geschaad heeft, zodanig dat voortzetting van het dienstverband niet van de werkgever kon worden gevergd. Gedaagde heeft hierbij met name het oog gehad, zoals ter zitting nader door gedaagdes gemachtigde is toegelicht, op het feit dat appellant de verscheurde orderbon mee naar huis heeft genomen, hij niet terstond bij zijn leidinggevende melding heeft gemaakt van zijn vermoeden en hij zelf op onderzoek is uitgegaan.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 26 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank is hiertoe allereerst van oordeel dat gedaagde terecht is uitgegaan van hetgeen de kantonrechter in de beschikking van 27 januari 2003 heeft overwogen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de redenen die appellant heeft aangevoerd ter verklaring van de lange tijd die is verstreken tussen het vinden van de orderbon en het melden van het vermoeden van fraude aan de leidinggevende, niet overtuigen. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het niet op appellants weg lag zelf een onderzoek in te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant moeten begrijpen dat hij hiermee het vertrouwen van de werkgever in zijn functioneren zou schaden. De rechtbank acht geen redenen aanwezig verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Hij heeft daartoe onder meer naar voren gebracht, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, dat het doen van een eigen onderzoek de enige manier was om te voldoen aan de gedragscode van het Dutch Securities Institute (DSI), het instituut waar appellant als beleggingsadviseur geregistreerd is. Voorts maakt appellant melding van een wisseling van leidinggevenden en van het feit dat hij niet vertrouwde op een eerlijke afhandeling van een eventuele eerdere melding bij degene die in augustus 2000 zijn leidinggevende was.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
De Raad kan zich stellen achter het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht de door appellant gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd heeft op de in dat besluit aangegeven gronden. Ook de Raad ziet in het geheel van voorhanden zijnde gegevens genoegzame steun voor het oordeel dat appellant heeft moeten begrijpen dat het niet terstond, maar eerst na anderhalf jaar, melden van zijn vermoeden over onregelmatigheden binnen de bank en het feit dat hij zelfstandig een onderzoek naar een en ander is gestart, het vertrouwen van de werkgever in zijn functioneren zodanig zou schaden, dat de werkgever het dienstverband niet langer zou willen laten voortduren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de redenen die appellant heeft aangevoerd waarom hij zo lang gewacht heeft bij zijn leidinggevende melding te maken van zijn vermoeden, zoals onder meer de verbouwing van zijn woning en de zwangerschap van zijn echtgenote, niet overtuigen. Appellants stelling dat zijn leidinggevende niet te vertrouwen was en dat hij twijfelde aan een eerlijke afhandeling van zijn melding overtuigt naar het oordeel van de Raad evenmin. De Raad neemt hierbij in aanmerking het niet aannemelijk te achten dat appellant zich binnen de organisatie van de werkgever niet eerder tot een ander dan zijn direct leidinggevende had kunnen wenden. Ten aanzien van het instellen van een zelfstandig onderzoek, ook overigens niet terstond maar eerst ruim anderhalf jaar na het vinden van de orderbon, is de Raad van oordeel dat dit niet op appellants weg lag, maar dat appellant had moeten volstaan met het direct melden van zijn vermoeden aan zijn leidinggevende of een ander binnen de organisatie van de werkgever. Naar het oordeel van de Raad staat de gedragscode van DSI hieraan niet in de weg, terwijl overigens uit deze gedragscode niet is af te leiden dat appellant zelf een onderzoek zou moeten uitvoeren. Dat appellant toestemming voor dat onderzoek zou hebben, is de Raad niet gebleken. Uit het feit dat appellant - blijkbaar - in het zicht van collega’s met dozen met stukken bezig is geweest, valt die toestemming van de werkgever niet af te leiden.
Onder deze omstandigheden leidt het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW ertoe dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval niet gebleken.
Ook overigens kan hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden.
Een en ander leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) L. Karssenberg.
RW
269