[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 juni 2004, reg.nr. 03/699 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 september 2005, waar partijen, waarvan gedaagde met bericht, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1989 van gedaagde een bijstandsuitkering. Ten tijde hier van belang ontving appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande.
Op 6 december 2002 is vanwege gedaagde in overleg met appellant een trajectplan (resocialisatieplan) voor een reeds op 16 september 2002 gestart traject vastgesteld teneinde appellant, als ex-verslaafde aan alcohol en drugs, te kunnen bemiddelen naar betaald werk.
Op 6 december 2002 is echter gebleken dat appellant toen weer was teruggevallen in zijn verslaving en dat hij als gevolg hiervan aanzienlijke schulden had.
Op 19 februari 2003 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd, onder meer voor de kosten van de inrichting van zijn woning en bijbehorende kosten.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat de betreffende kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en appellant geacht wordt voor deze kosten te kunnen reserveren.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
7 maart 2003 ongegrond verklaard, met aanvulling van de gronden in die zin dat er naar het oordeel van gedaagde geen sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
Niet in geschil is dat de kosten van inrichting van de woning van appellant aan te merken zijn als noodzakelijke kosten.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad, met gedaagde en de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van woninginrichting die voor bijstandsverlening in aanmerking komen.
Appellant ontving reeds geruime tijd een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm, zodat hij - zij het in beperkte mate - met eventuele toekomstige uitgaven van woninginrichting rekening kon houden door daarvoor te reserveren.
De omstandigheid dat appellant ten tijde hier van belang aanzienlijke schulden had als gevolg van zijn alcohol- en drugsverslaving en dat hij in verband daarmee derhalve geen gelden had gereserveerd en geen lening kon afsluiten bij een gemeentelijke kredietbank, komt naar het oordeel van de Raad in het kader van de onderhavige wetstoepassing geheel voor rekening en risico van appellant.
Het enkele gegeven dat volgens het in de gemeente Groningen gevoerde beleid (“Marge is Regel”) ten aanzien van ex-drugsverslaafden de kosten van woninginrichting in het kader van resocialisatie als bijzondere kosten worden aangemerkt, wat hiervan verder ook zij, doet aan het vorenstaande niet af. Overigens behoorde appellant ten tijde hier van belang niet tot die categorie.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 26 juni 2003 in stand kan blijven. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek van appellant om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding zal worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005