ECLI:NL:CRVB:2006:AV3574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3045 NABW + 03/3046 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsrecht op basis van niet verstrekte informatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond, die op 20 mei 2003 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo had bekrachtigd. Dit besluit hield in dat het recht op bijstand van appellanten met ingang van 6 september 2002 was opgeschort, omdat zij niet alle noodzakelijke gegevens hadden overgelegd. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A. Kara, hebben in hoger beroep hun bezwaren tegen deze opschorting en de daaropvolgende intrekking van hun bijstandsuitkering geuit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 april 2005, waarbij gedaagde zich liet vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens. De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende informatie ontvangen van gedaagde. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet binnen de gestelde termijnen de gevraagde informatie hebben verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken en de mogelijkheid om dit te doen. De Raad heeft geconcludeerd dat de opschorting van het recht op bijstand en de daaropvolgende intrekking van de bijstandsuitkering op juiste gronden zijn gebaseerd, conform artikel 69 van de Algemene bijstandswet (Abw).

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, omdat er geen dringende redenen waren om van intrekking af te zien. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 24 januari 2006, waarbij de Raad heeft geoordeeld dat de gedaagde op correcte wijze heeft gehandeld in het opschorten en intrekken van de bijstandsuitkering van appellanten.

Uitspraak

03/3045 NABW + 03/3046 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 20 mei 2003, reg.nrs. 03/365 en 03/366 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 april 2005, waar appellanten niet zijn verschenen, en waar gedaagde - na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.A.M. Meurkens, werkzaam bij de gemeente Venlo.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Gedaagde heeft desgevraagd nadere informatie aan de Raad gezonden. Bij brief van 13 juli 2005 is daarop namens appellanten gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Na heronderzoek heeft gedaagde bij besluit van 9 september 2002 het recht op bijstand met ingang van 6 september 2002 opgeschort omdat appellanten niet alle noodzakelijke gegevens hebben overgelegd. Appellanten zijn daarbij in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens op 20 september 2002 over te leggen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand met ingang van 6 september 2002 opnieuw opgeschort omdat appellanten geen redelijke verklaring kunnen geven voor hun uitgavenpatroon in relatie tot de hoogte van hun bijstandsuitkering. Appellanten zijn hierbij in de gelegenheid gesteld de door gedaagde noodzakelijk geachte gegevens vóór maandag 4 november 2002 te verstrekken. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 november 2002 zijn appellanten nogmaals in de gelegenheid gesteld om voor 18 november 2002 tekst en uitleg te geven over het uitzonderlijke uitgavenpatroon in relatie tot het inkomen en ter zake deugdelijke bewijsstukken over te leggen. Gedaagde heeft hierbij verwezen naar de besluiten van 9 september 2002 en 21 oktober 2002.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 11 december 2002 het besluit tot toekenning van bijstand - met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw - met ingang van 6 september 2002 ingetrokken op de grond dat appellanten hebben nagelaten de gevraagde tekst en uitleg te geven.
Gedaagde heeft bij besluit van 11 maart 2003 de bezwaren tegen de besluiten van 8 november 2002 en 11 december 2002 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de derde alinea in het besluit van 11 december 2002 als niet opgenomen moet worden beschouwd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 11 maart 2003 ingestelde beroep, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover het beroep daarbij ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit tot opschorting van het recht op bijstand
Dit besluit berust op de toepassing van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Abw. In artikel 69, eerste lid, van de Abw is bepaald dat burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek. Burgemeester en wethouders dienen op grond van artikel 69, tweede lid, van de Abw de opschorting aan de belanghebbende mede te delen en hem uit te nodigen binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn het verzuim te herstellen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het thans in geding zijnde besluit tot opschorting in rechte slechts kan worden aangevochten voor wat betreft de daarin opgenomen nadere termijnstelling. Voorzover het de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 6 september 2002 betreft, herhaalt dat besluit slechts waartoe reeds eerder bij - niet wezenlijk anders gemotiveerde - besluiten van 9 september en 21 oktober 2002 was beslist. Aangezien daarmee geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen die niet al door de eerdere besluiten teweeg waren gebracht is in zoverre dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voor beoordeling van de (ingangdatum van de) opschorting is dan ook geen plaats.
De Raad stelt voorts vast dat van specifieke bezwaren tegen de nadere termijnstelling niet is gebleken. Met name is de Raad niet gebleken dat de aan appellanten geboden termijn onredelijk kort zou zijn.
Intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van 6 september 2002
Op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders gehouden tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen staat in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De Raad stelt vast dat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde informatie hebben gegeven. Met name zijn appellanten er niet in geslaagd vóór 18 november 2002 met behulp van betalingswijzen inzichtelijk te maken hoe zij, gezien de geldopnames in gokhal Flamingo en het gering aantal overgelegde stortingsbewijzen, hun vaste lasten tijdens het bij het onderzoek betrokken tijdvak hebben voldaan. Het niet alsnog tijdig verstrekken van de gevraagde informatie acht de Raad verwijtbaar.
Aangezien de Raad voorts in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen ziet als bedoeld in
artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad van oordeel dat gedaagde de uitkering van appellanten overeenkomstig het voorschrift van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 6 september 2002 terecht heeft ingetrokken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) C. van Viegen.
(get.) S.W.H. Peeters.