04/6071 NABW + 04/6073 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 oktober 2004, reg.nrs. SBR 03/1387 en 03/1683.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.R.A.M. Koolen, werkzaam bij advocatenkantoor Kloosterman en Stronks te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 14 april 2003 heeft gedaagde de bij besluit van 16 oktober 2002 vastgestelde verlaging van de bijstand van appellant over de maand november 2002 met 20% ongegrond verklaard. Die verlaging berust op de overweging dat appellant zonder gegronde redenen heeft geweigerd mee te werken aan een arbeidsonderzoek/ training bij Utrechtse Werkbedrijven en het opgestelde trajectplan niet heeft willen ondertekenen, waardoor appellant de verplichtingen van artikel 113, eerste lid aanhef en onder d en e, van de Algemene bijstandwet (Abw) niet is nagekomen. Appellant heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten die zijn kansen op werk vergroten en de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de bij besluit van 24 december 2002 vastgestelde verlaging van zijn bijstand met 20% over de maanden januari en februari 2003, ongegrond verklaard. Die verlaging berust op de overweging dat appellant binnen een termijn van twaalf maanden na de vorige verwijtbare gedraging opnieuw zonder gegronde redenen heeft geweigerd mee te werken aan een arbeidsonderzoek/ training bij Utrechtse Werkbedrijven en heeft geweigerd het opgestelde trajectplan te ondertekenen, waardoor appellant zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het niet of in onvoldoende mate meewerken aan activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellant ingestelde beroepen tegen de besluiten van 14 april 2003 en 6 juni 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellant is de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw daartoe bevoegd, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid en het tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de derde categorie behoort onder meer de gedraging: het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte scholing of opleiding, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Blijkens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de derde categorie ertoe dat 20% van de bijstand gedurende één maand wordt geweigerd. Artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat de periode van weigering van de bijstand wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.
Uit de gedingstukken blijkt dat als uitvloeisel van een door SagEnn opgesteld persoonlijk ontwikkelingsadvies van 28 maart 2002, R. Doedens, werkzaam bij het Toeleidingsbureau, met het oog op het vinden van werk appellant in een gesprek op
11 oktober 2002 heeft uitgenodigd om in het kader van een trajectplan deel te nemen aan een arbeidsonderzoek/ training bij Utrechtse Werkbedrijven. Appellant heeft geweigerd het trajectplan te ondertekenen en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een arbeidsonderzoek/ training, waarna een maatregel van 20% gedurende een maand is opgelegd. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellant nadien in een gesprek met R. Doedens op 11 december 2002 wederom heeft aangegeven niet akkoord te gaan met het trajectplan, geweigerd heeft het trajectplan te ondertekenen en wederom heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een arbeidsonderzoek/ training. Het trajectplan is vervolgens niet gestart.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant, voor wie de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw golden, niet heeft meegewerkt aan activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen. Appellant heeft aanvankelijk als reden voor zijn houding aangegeven slechte ervaringen te hebben met Utrechtse Werkbedrijven en nadien verklaard last te hebben van rugpijn en psychische klachten. Gedaagde zou hieraan onvoldoende betekenis hebben toegekend. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd echter onvoldoende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen appellant niet zouden kunnen worden verweten. Hij onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet met verifieerbare gegevens is aangetoond dat beperkingen van medische aard een rol hebben gespeeld bij de in geding zijnde gedragingen. Hetgeen op dit punt namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, met name dat appellant zou lijden aan een posttraumatisch stress syndroom, heeft de Raad, eveneens bij gebreke van verifieerbare medische gegevens, niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Aan de rapportage beroepsoriëntatie onderzoek van 13 januari 2005 waarin de conclusie wordt getrokken dat appellant zich onder behandeling moet stellen van een psycholoog/ psychiater voordat hij begeleid kan worden naar werk op de arbeidsmarkt, hecht de Raad in dit geding weinig betekenis, reeds omdat dit rapport niet ziet op de tijdstippen in dit geding van belang. Overigens heeft appellant desgevraagd ter zitting medegedeeld dat hij slechts een keer een gesprek heeft gehad met een psycholoog, maar dat hij een behandeling op eigen initiatief niet heeft doorgezet. Voorts merkt de Raad in dit verband op dat, gelet op de gedingstukken, de training bij Utrechtse Werkbedrijven bij uitstek als proefperiode is bedoeld met het oog op begeleiding van appellant naar de arbeidsmarkt, en dat deze (wijze van) begeleiding volledig in overeenstemming is met het eerder genoemde persoonlijk ontwikkelingsadvies van 11 maart 2002 en het REA-advies van april 2003. Dat appellant zegt slechte ervaringen met Utrechtse Werkbedrijven te hebben, wat daarvan zij, doet aan het vorenstaande niet af.
Gelet op het voorgaande was gedaagde gehouden om ten aanzien van de hiervoor weergegeven gedragingen maatregelen op te leggen. Gedaagde heeft deze gedragingen terecht gekwalificeerd als vallende onder de derde categorie van het Maatregelenbesluit. Voorts stelt de Raad met gedaagde vast dat, in aanmerking genomen hetgeen is gebleken bij het gesprek op 11 december 2002 waarbij appellant heeft volhard in zijn weigering mee te werken aan een arbeidsonderzoek/ training bij Utrechtse Werkbedrijven, van recidive in de zin van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit sprake is.
In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw.
De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.