ECLI:NL:CRVB:2006:AV4006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7281 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. N.A.M. Friedrichs, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had op 22 november 2004 geoordeeld over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [J.] gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder een rapport van de sociale recherche en getuigenverklaringen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. De Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat appellante en [J.] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en vernietigt het besluit van 16 maart 2004 dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering betreft. De Raad verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding in overweging moet worden genomen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

04/7281 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. N.A.M. Friedrichs, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 november 2004, reg.nr. 04/466 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden waaronder een nader besluit van 29 maart 2005.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/7278 NABW, behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Portier, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante gedurende enige jaren een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met [G.A.R. J.] (hierna: [J.]) en zij in het jaar 2000 voor twee uitzendbureaus werkzaam is geweest, heeft de sociale recherche van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de Gemeentelijke Basisadministratie geraadpleegd, is diverse instanties (waaronder Essent) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van appellante op de [adres 1] te [plaatsnaam 1] gebracht, is appellante gehoord en zijn diverse getuigen/buurtbewoners verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 22 augustus 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met
31 oktober 2001 in te trekken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.966,28 van appellante terug te vorderen en met ingang van 1 augustus 2003 maandelijks een bedrag van € 102,57 in te houden op de uitkering van appellante. De intrekking van het recht op bijstand berust op de overweging dat appellante gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001, zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.] op diens adres [adres 2] te [woonplaats].
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2003, voorzover dit betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering, ongegrond verklaard, de aflossing van de teveel verstrekte bijstand bepaald op
€ 62,00 per maand en het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 16 maart 2004, voorzover dat betrekking heeft op het aflossingsbedrag, niet op een deugdelijke motivering berust. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004 voorzover dat betrekking heeft op het aflossingsbedrag gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van
16 maart 2004 ongegrond is verklaard. Zij heeft aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts heeft zij verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding.
Bij besluit van 29 maart 2005 heeft gedaagde, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, de bezwaren van appellante tegen de hoogte van het aflossingsbedrag gegrond verklaard en het bedrag van aflossing wederom bepaald op € 62,-- per maand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat tegen het besluit van
29 maart 2005 geen (zelfstandige) bezwaren bestaan. Dit brengt mee dat, gelet op het bepaalde in artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het besluit van 29 maart 2005 niet mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
De Raad staat in dit geding primair voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [J.] gedurende de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat appellante een zoon heeft die door [J.] is erkend. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding, is derhalve bepalend of appellante en [J.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Anders dan gedaagde en de rechtbank acht de Raad daarvoor in de voorhanden gedingstukken geen toereikende grondslag aanwezig. Weliswaar hebben drie bewoners van de [adres 2] op 10 december 2001 tegenover de sociale recherche verklaard dat op het adres [adres 2] ten tijde hier van belang een Surinaams gezin woonde, maar die verklaringen acht de Raad niet doorslaggevend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit die verklaringen niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden de getuigen tot die conclusie kwamen en dat twee verklaringen onvoldoende aanwijzingen bevatten dat appellante tot het betreffende gezin behoorde. Verder acht de Raad van belang dat uit de gedingstukken blijkt dat het ten tijde in geding door Essent geregistreerde verbruik van elektriciteit op het adres [adres 2] ver beneden het gemiddelde verbruik van elektriciteit in een meerpersoonshuishouden lag. Daar komt nog bij dat de verklaring van appellante dat zij in de hier van belang zijnde periode tot mei 2001 een kamer huurde op de [adres 3] te [woonplaats] steun vindt in de overige gedingstukken en met name in de verklaring van getuige [naam getuige]. Deze heeft namelijk op
25 juni 2003 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellante gedurende twee tot tweeëneenhalf jaar van hem op de [adres 3] een kamer heeft gehuurd en daar daadwerkelijk heeft gewoond en twee of drie jaar geleden is verhuisd. Aan het vorenstaande doet niet af dat uit de voorhanden gedingstukken kan worden afgeleid dat appellante gedurende de in geding zijnde periode vanaf 23 mei 2001 niet woonachtig was op het door haar aan gedaagde opgegeven adres aan de [adres 1] te [woonplaats].
De Raad komt tot de conclusie dat het besluit van 16 maart 2004 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand van appellante niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Daarmee komt ook de grondslag te ontvallen aan het besluit van 16 maart 2004 voorzover dat betrekking heeft op de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit van 16 maart 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand van appellante, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen in zoverre een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dienen te nemen. Gedaagde zal tevens dienen te beslissen op het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad vertrouwt erop dat gedaagde bij de nieuwe besluitvorming eveneens het besluit van 29 maart 2005 opnieuw zal bezien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat thans niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, tot welk bedrag kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 oktober 2001 ten onrechte zijn teruggevorderd en ingevorderd. Op het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding kan daarom nu niet worden beslist. Gedaagde zal derhalve bij het nieuwe besluit op bezwaar tevens het schade-aspect dienen te betrekken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 maart 2004, voorzover dat betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Venlo;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.C. Visser.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.