het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2004, reg.nr. SBR 03/3077.
Namens gedaagde heeft mr. D.A. Timmer, advocaat te Amersfoort, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door J.H. Fijnenberg, werkzaam bij de gemeente Leusden, en waar gedaagde is verschenen, bijgestaan door mr. M. de Maré, kantoorgenoot van mr. Timmer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 1 september 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een melding van het zogenoemde inlichtingenbureau dat gedaagde in de perioden waarover hij bijstand ontving onder meer via [het bedrijf] werkzaam zou zijn geweest als muzikant in de band [naam band] en daaruit inkomsten heeft genoten, heeft appellant informatie opgevraagd bij Faesen Belastingadviezen & Accountancy B.V. (Faesen). Blijkens de verkregen gegevens heeft gedaagde in mei, juni, augustus, september en november 2001 werkzaamheden verricht en inkomsten genoten via [het bedrijf].
Bij besluit van 11 juni 2003, voorzover van belang, heeft appellant het recht op bijstand van gedaagde over de tijdvakken van 1 mei 2001 tot en met 30 juni 2001, van 1 augustus 2001 tot en met 30 september 2001 en van 1 november 2001 tot en met 30 november 2001 herzien op de grond dat gedaagde door het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen de verplichting als bedoeld in artikel 65 van de Abw heeft geschonden, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. De over die perioden en over een thans niet in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand zijn bij datzelfde besluit van gedaagde teruggevorderd tot een bedrag van € 2.266,98.
Bij besluit van 29 oktober 2003 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het loonoverzicht van [het bedrijf], tegenover de gemotiveerde betwisting door gedaagde, onvoldoende basis vormt voor de conclusie dat gedaagde inkomsten heeft genoten. Het had volgens de rechtbank op de weg van appellant gelegen om bij [het bedrijf] onderzoek te (laten) doen of de vermelde bedragen daadwerkelijk aan gedaagde zijn uitbetaald.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 24 januari 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen, wederom inhoudende een ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2003. Aangezien met het besluit van 24 januari 2005 aan de bezwaren niet geheel tegemoet is gekomen, zal het besluit van 24 januari 2005 op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het hoger beroep worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de beschikbare gegevens de conclusie kon worden getrokken dat gedaagde via [het bedrijf] werkzaamheden heeft verricht als muzikant in de band [naam band] en daaruit inkomsten heeft ontvangen, en dat het daarbij niet gaat om hobbymatige activiteiten. Voorts is appellant van mening dat het op de weg van gedaagde ligt om met verifieerbare gegevens aan te tonen dat misbruik zou zijn gemaakt van zijn sofinummer.
De Raad is met appellant van oordeel dat de voorhanden gegevens, daaronder in het bijzonder de inlichtingen afkomstig van het inlichtingenbureau, dat een schakel vormt tussen de gemeente enerzijds en de belastingdienst en het UWV anderzijds, en de door Faesen ingezonden loonlijst, in het hier voorliggende geval de conclusie rechtvaardigen dat gedaagde gedurende de hiervoor aangegeven perioden deel heeft uitgemaakt van de band [naam band], dat hij daarmee heeft opgetreden en dat hij daaruit inkomsten heeft ontvangen. Die conclusie vindt tevens voldoende steun in de nadien door appellant opgevraagde en verkregen gegevens van Feasen (jaaropgaaf 2001) en [het bedrijf]. In de brief van [betrokkene] van [het bedrijf] in antwoord op het schrijven van appellant van
28 december 2004 worden de van Faesen afkomstige gegevens bevestigd en is aangegeven op welke wijze de betaling aan de band geschiedde, namelijk door betaling aan de orkestleider en dat het aan deze was om ieder van de muzikanten uit te betalen. De Raad heeft geen objectieve aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van de loongegevens van [het bedrijf] en de nadien verstrekte informatie te twijfelen. Gezien de frequentie van de optredens, volgens gedaagde één keer per twee weken en in de zomer wat frequenter, alsmede gelet op de omstandigheid dat de optredens werden verzorgd door tussenkomst van een professioneel bureau, kan naar het oordeel van de Raad niet gesproken worden van werkzaamheden met een hobbymatig karakter, doch van op geld waardeerbare werkzaamheden. Aan de niet onderbouwde stelling van gedaagde dat hij voor zijn optredens geen inkomsten, doch slechts een vergoeding voor treinkosten heeft ontvangen, gaat de Raad in het licht van het vorenstaande voorbij. Daarbij moet worden opgemerkt dat de beoordeling of de vergoeding voor treinkosten, die gedaagde stelt te hebben ontvangen, als inkomsten moeten worden aangemerkt aan appellant is. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de blote ontkenning door gedaagde van het hebben van inkomsten in het licht van de beschikbare gegevens geen aanleiding voor appellant om een nader onderzoek in te stellen.
Met betrekking tot het vermeende misbruik van zijn sofinummer was het aan gedaagde om nadere concrete gegevens naar voren te brengen. De Raad is van oordeel dat gedaagde daarin niet is geslaagd. De Raad acht in dit verband mede van belang dat gedaagde in ieder geval bij de belastingdienst geen mededeling heeft gedaan van het gestelde misbruik van zijn sofinummer, terwijl een aansprakelijkstelling van [het bedrijf] tot op heden niet is doorgezet.
Op grond van het voorgaande moet het er dan ook voor worden gehouden dat gedaagde in de in geding zijnde perioden, zonder daarvan mededeling te doen aan appellant, werkzaamheden als muzikant via [het bedrijf] heeft verricht en dat hij daarvoor loon heeft ontvangen, waardoor appellant aan gedaagde ten onrechte tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft verleend.
Een en ander leidt tot de slotsom dat appellant terecht aan de hand van de door [het bedrijf] aangeleverde gegevens het recht op bijstand van gedaagde heeft herzien op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
In hetgeen door gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van herziening zou kunnen worden afgezien.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant gehouden was over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden. In hetgeen door gedaagde is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 29 oktober 2003 ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2003, voorzover in geschil, ongegrond verklaren.
Uit het voorgaande volgt tevens dat aan het besluit van 24 januari 2005 de grondslag is komen te ontvallen, zodat dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2003, voorzover gericht tegen de herziening van het recht op uitkering in verband met via [het bedrijf] verrichtte werkzaamheden als muzikant, alsmede de terugvordering, ongegrond;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2005.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.