ECLI:NL:CRVB:2007:BB0554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1655 WWB + 06/1656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand met terugwerkende kracht en de betekenis van verblijfsvergunningen

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstand met terugwerkende kracht aan appellanten, die zich op 6 december 2004 hebben gemeld bij de Dienst Maatschappelijke Zaken van de gemeente Middelburg. Appellanten dienden op 17 december 2004 een aanvraag in voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met het verzoek om bijstand met terugwerkende kracht tot 31 januari 2000, de datum waarop aan appellante een verblijfsvergunning werd verleend. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 juni 2005 ongegrond, omdat niet was komen vast te staan dat appellanten eerder een aanvraag om gezinsbijstand hadden ingediend. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de toekenning van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen bijzondere omstandigheid vormde die rechtvaardigde dat bijstand met terugwerkende kracht werd verleend. De Raad concludeerde dat appellanten niet eerder dan op 17 december 2004 een aanvraag om bijstand hadden ingediend en dat er geen gegronde redenen waren voor een latere indiening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College terecht geen bijstand had toegekend met ingang van een eerdere datum dan 6 december 2004.

Uitspraak

06/1655 WWB
06/1656 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], appellante en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 15 februari 2006, 05/611 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren te Vlissingen (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 26 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Het Dagelijks Bestuur oefent krachtens een gemeenschappelijke regeling de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg (hierna: College).
Namens appellanten heeft mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 15 mei 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 30 januari 2001 heeft appellant zich gewend tot de wethouder Sociale Zaken van de gemeente Middelburg met een verzoek appellante (zijn zuster) een voorlopige tegemoetkoming te verlenen in de kosten van haar levensonderhoud. In reactie op dat verzoek heeft het College bij brief van 6 februari 2001 aan appellant aangegeven - samengevat - dat er voor een uitkering voor levensonderhoud geen mogelijkheden zijn, aangezien appellante niet in Nederland verblijft op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. Voorts wordt appellant aangeraden een afspraak te maken met een intaker van Sociale Zaken aangezien er wellicht andere mogelijkheden zijn om hem financieel tegemoet te komen.
Appellanten hebben zich vervolgens op 6 december 2004 gemeld bij de Dienst Maatschappelijke Zaken van de gemeente Middelburg met een verzoek om bijstand.
Naar aanleiding van deze melding hebben appellanten op 17 december 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Daarbij hebben appellanten verzocht om voor bijstand in aanmerking te worden gebracht met terugwerkende kracht tot 31 januari 2000, zijnde de datum met ingang waarvan aan appellante op 12 november 2004 een verblijfsvergunning is verleend, dan wel tot 30 januari 2001, zijnde de datum waarop appellanten zich bij de wethouder hebben gemeld met een verzoek om inkomens-ondersteuning.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft het College aan appellanten met ingang van 6 december 2004 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het College overwogen dat niet eerder dan op 17 december 2004 een aanvraag is ingediend en dat het enkele feit dat met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend, geen bijzondere omstandigheid is om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
Bij besluit van 15 juni 2005 - voor zover hier van belang - heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
15 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de WWB bij de Centrale organisatie werk en inkomen heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Niet is komen vast te staan dat appellanten al eerder dan op 17 december 2004 een aanvraag om gezinsbijstand hebben ingediend. Evenmin is gebleken dat appellanten voor 6 december 2004 op enigerlei wijze actie in de richting van het College hebben ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. De Raad merkt in dat verband op dat de brief van appellant van 30 januari 2001 er niet op is gericht appellanten voor gezinsbijstand in aanmerking te brengen, maar veeleer moet worden beschouwd als een verzoek om informatie naar de mogelijkheden op welke wijze kan worden voorzien in de kosten van levensonderhoud van appellante. Ook het College heeft de brief van 30 januari 2001 van appellant blijkens zijn reactie van 6 februari 2001 als een verzoek om informatie opgevat. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellanten vanaf 31 januari 2000 tot 17 december 2004 buiten staat waren een aanvraag om bijstand in te dienen dan wel een gegronde reden voor latere indiening hadden. De toekenning van een verblijfstitel aan appellante op
12 november 2004 met terugwerkende kracht tot 31 januari 2000 kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die tot toekenning van gezinsbijstand met terugwerkende kracht moet leiden.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellante schulden bij appellant heeft moeten maken om in de periode van 31 januari 2000 tot 6 december 2004 in haar levensonderhoud te voorzien. Hierin zien appellanten bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College alsnog gezinsbijstand over deze periode dient toe te kennen. De Raad volgt appellanten hierin niet, reeds omdat van een in het kader van de toepassing van de WWB relevante schuld alleen dan sprake kan zijn indien die schuld bestaat ten opzichte van een niet in de bijstand begrepen persoon.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College aan appellanten terecht geen bijstand heeft toegekend met ingang van een eerdere datum dan 6 december 2004 zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) L. Jörg.