op de hogere beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2008, 07/3886, 07/4470 en 07/5020 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 10 juni 2008, 07/2407 (hierna aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellante heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, tegen de aangevallen uitspraken afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften en nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. Dayala. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf september 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Het College heeft een schriftelijke anonieme mededeling ontvangen inhoudende dat appellante inkomsten uit arbeid heeft, in Londen verblijft, als prostituee in Duitsland en Zweden werkt en twee huizen in Ghana bezit. Verder werkt iemand in Engeland met behulp van het paspoort van appellante en geniet daaruit inkomsten.
1.3. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna: Regiopolitie) en het Internationaal Bureau Fraude Informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Internationaal Bureau) om inlichtingen verzocht, is appellante op 16 januari 2007 verhoord en heeft een buurtbewoner als getuige een verklaring afgelegd.
1.4. Bij dit onderzoek is uit de informatie van de Regiopolitie gebleken dat appellante in december 2002 aangifte heeft gedaan van vermissing van haar paspoort en Europees identiteitsbewijs. Het Internationaal Bureau heeft bericht dat informatie is verkregen van de belastingdienst in het Verenigd Koninkrijk, inhoudende dat aan appellante op 29 maart 2004 een NINO (Brits sofinummer) is toegekend en dat zij sinds 13 mei 2005 staat ingeschreven op een adres in Croydon, Londen. Er zijn voorts twee werkgevers van appellante bekend, één gevestigd te Londen en één te Bristol. Alleen de datum van uitdiensttreding bij de laatstgenoemde is bekend, namelijk 14 maart 2005.
1.5. De bevindingen van het onder 1.3 genoemde onderzoek zijn neergelegd in een Proces-verbaal Uitkeringsfraude, dat op 9 februari 2007 op ambtseed is opgemaakt.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 18 januari 2007 het recht op bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2007 op te schorten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB op de grond dat appellante nog een aantal gegevens moest aanleveren. Appellante is daarbij meegedeeld dat zij uiterlijk op 1 februari 2007 als bewijsstukken moest overleggen alle opeenvolgende afschriften van een rekening bij en de bankpas van een Britse bank, de huurovereenkomst van de woning in Engeland en de arbeidsgegevens van het dienstverband in Engeland. Voorts is meegedeeld dat de uitkering van appellante zou worden gestopt als zij onvoldoende medewerking verleent.
1.6. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 17 januari 2007 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB op de grond dat appellante niet alle gevraagde gegevens had verstrekt.
1.7. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 18 januari 2007 en 7 maart 2007 ongegrond verklaard.
1.8. De resultaten van het onder 1.3 genoemde onderzoek zijn voor het College voorts aanleiding geweest om bij besluit van 24 mei 2007 de bijstand over de periode van 29 maart 2004 tot 13 mei 2005 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.037,66 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, werkzaam is geweest in Verenigd Koninkrijk, dat zij oncontroleerbare inkomsten heeft genoten en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.9. Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat door het niet overleggen van gegevens betreffende (het einde van) haar dienstverband in Engeland en van haar bankrekening, haar inkomsten en vermogen in de periode vanaf 29 maart 2004 tot 17 januari 2007 niet kunnen worden bepaald. Ten gevolge hiervan kan het recht op bijstand van appellante over die periode niet worden vastgesteld. Omdat appellante door het indienen van bezwaar niet in een nadeliger positie mag geraken, wordt de periode waarover de bijstand volgens het besluit van 24 mei 2007 is ingetrokken, gehandhaafd.
2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Voorts heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2007 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraken.
4.1. Ten aanzien van de opschorting en intrekking met ingang van 17 januari 2007.
4.1.1. Ambthalve oordeelt de Raad als volgt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 december 2005, LJN AU8930 overwogen dat nu zij geoordeeld had dat het College het recht op bijstand heeft kunnen intrekken, de beoordeling van de - in beroep ook aangevochten - opschorting van bijstand achterwege kan blijven. Door aldus te overwegen en te beslissen heeft de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet volledig op grondslag van het beroepschrift uitspraak gedaan. Immers, anders dan in de door de rechtbank genoemde uitspraak, waar de bijstand was ingetrokken met toepassing van het met artikel 54, derde lid, van de WWB vergelijkbare en voordien geldende artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet, is in dit geval de rechtmatigheid van de voorafgaande opschorting wel van belang voor de rechtmatigheid van de intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad eerst het beroep tegen de opschorting en vervolgens het beroep tegen de intrekking beoordelen.
4.1.2. Volgens het daarvan op ambtseed opgemaakte proces-verbaal heeft appellante tijdens haar verhoor onder meer het volgende verklaard. Haar was gevraagd haar paspoort mee te nemen naar het verhoor. Zij had dit paspoort twee jaar geleden verloren en geen nieuw aangevraagd. Geconfronteerd met haar aangifte van vermissing van een paspoort in december 2002 en een kopie van een paspoort verleend in januari 2003 verklaarde appellante dat ze niet wist waar haar paspoort was. Vervolgens heeft appellante toegegeven niet te hebben meegedeeld meer dan één keer in Engeland te zijn geweest. Zij wist niet te vertellen hoe vaak en hoelang zij daar geweest was. Appellante heeft bevestigd dat zij het adres in Croydon, Londen kent en dat zij daar sinds 13 mei 2005 is ingeschreven en dat zij bij de inschrijving aanwezig was. Zij verklaarde echter daar niet te wonen. Appellante heeft erkend twee weken gedurende twee uur per dag te hebben gewerkt in Londen om een sofinummer te krijgen ten einde zich daar te kunnen inschrijven. Daarna heeft zij verklaard in 2004 voor een schoonmaakbedrijf te hebben gewerkt, dat ze daarmee 60 tot 70 Engelse ponden per week verdiende en dat zij dat bedrag stortte op een bankrekening bij de Barclays Bank te Londen, waarvan zij ook een bankpas heeft. Appellante erkende deze rekening niet te hebben gemeld aan het College. Tijdens het verhoor is het appellante duidelijk gemaakt, zo heeft zij verklaard, dat zij gedurende twee weken in de gelegenheid werd gesteld om haar paspoort in te leveren, de gegevens van de bank als ook een bewijs van uitschrijving over te leggen.
4.1.3. Appellante betoogt dat haar verklaring onjuist door de sociaal rechercheur is weergegeven. In hoger beroep stelt zij dat dit het gevolg is van taalproblemen en dat dit onderzocht moet worden.
4.1.4. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft weliswaar haar verklaring niet ondertekend, maar zij heeft daarvoor in beroep een andere reden gegeven dan tijdens het verhoor. Eerst in hoger beroep is aangevoerd dat de onjuiste weergave van de verklaring van appellante het gevolg is van taalproblemen.
4.1.5. De Raad heeft in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat appellante niet aan de door haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. De Raad wijst op de uitvoerige en gedetailleerde verklaring die appellante in eerste instantie heeft afgelegd, gedeeltelijk met behulp van een tolk en voor het overige in de Engelse taal. De verschillende redenen die appellante voor het niet-tekenen van de verklaring en later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht vormen onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaring te twijfelen. De grief van appellante dat de in het proces-verbaal opgenomen verklaring geen juiste weergave vormt van het door haar verklaarde treft dan ook geen doel. Nader onderzoek naar de gestelde taalproblemen is dan ook niet nodig.
4.1.6. Het College kan met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. De Raad stelt vast dat appellante tijdens het verhoor niet het paspoort kon tonen, dat haar gevraagd was mee te nemen, en voorts dat zij, toen zij geconfronteerd werd met de gegevens van de Britse belastingdienst, niet eenduidige verklaringen aflegde. Zo heeft zij niet de gegevens verschaft en documenten overgelegd die onmiskenbaar van belang waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Niet gebleken is dat dit appellante niet is te verwijten.
4.1.7. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 17 januari 2007 gebruik heeft kunnen maken.
4.1.8. Appellante betoogt dat de inlichtingen van het Internationaal Bureau niet voor juist kunnen worden gehouden. De Raad stelt vast dat deze gegevens stroken met de door appellante afgelegde verklaring. Onder die omstandigheden verlangde het College terecht van appellante dat zij nadere gegevens en documenten zou verschaffen over haar verblijf en werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk. De Raad stelt daarmee vast dat het College in het besluit van 18 januari 2007 gevraagd heeft om voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Het College heeft appellante voor het overleggen daarvan niet een onredelijk korte termijn geboden.
4.1.9. Vaststaat voorts dat appellante geen van de door het College bij het opschortingsbesluit verlangde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt, hoewel appellante er in het besluit van 18 januari 2007 uitdrukkelijk op is gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van het recht op bijstand. Niet gebleken ten slotte is dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens appellante niet kan worden verweten. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd het besluit tot toekenning van het recht op bijstand met ingang van 17 januari 2007 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.1.10. Hieruit volgt dat het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond moet worden verklaard.
4.2. Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 29 maart 2004 tot en met 13 mei 2005.
4.2.1. Appellante betoogt in hoger beroep dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts zou het College ten onrechte de gegevens het Internationaal Bureau als juist hebben aanvaard en zich hebben gebaseerd op anonieme tips, terwijl het College ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de door appellante overgelegde getuigenverklaringen.
4.2.2. De Raad stelt vast dat appellante de door het Internationaal Bureau van de Britse belastingdienst verkregen gegevens in haar verhoor voor een belangrijk gedeelte heeft erkend, en dat deze erkenning, gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.5 is overwogen, standhoudt. Overigens heeft appellante deze gegevens niet gemotiveerd en onderbouwd betwist, terwijl dit niet voor onmogelijk moet worden gehouden. De door appellante ingebrachte getuigenverklaringen kunnen haar hier niet baten, reeds omdat daarin geen enkele reden van wetenschap omtrent de onjuistheid van de bij de Britse belastingdienst geregistreerde gegevens wordt gegeven. Onder die omstandigheden hebben het College en de rechtbank deze gegevens terecht aannemelijk geoordeeld.
4.2.3. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar werkzaamheden en verblijf in het Verenigd Koninkrijk.
4.2.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Hierin is appellante niet geslaagd.
4.2.5. Dit voert tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 faalt en dat deze uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
In de zaak onder nummer 08/4409 WWB:
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
In de zaak onder nummer 08/4739 WWB:
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 mei 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellante het betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.