[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 augustus 2008, 07/829 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 juli 2010
Namens appellant heeft mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Voor appellant is verschenen mr. Brands, bijgestaan door E. Schutrups, gemachtigde van appellant.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Roerig, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 26 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 12%. Per 17 mei 2004 is de toeslag verhoogd naar 20% voor een niet-woningdeler.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2007 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 13 december 2004 tot en met 25 juli 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.338,77 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij heeft nagelaten het College te melden dat sprake was van woningdeling over de periode van 13 december 2004 tot en met 19 januari 2006 en dat hij een uitkering van het Centraal Orgaan Asielzoekers (hierna: COA) heeft ontvangen over de periode 15 juni 2005 tot en met 25 juli 2006.
1.3. Bij besluit van 13 juli 2007 is het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2007 ongegrond verklaard onder verbetering van de gronden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar aanleiding van de melding van de Vreemdelingendienst van 4 oktober 2006 dat appellant naast bijstand waarschijnlijk ook wekelijks geld ontving van het COA, heeft de sociale recherche Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties - waaronder de politie - om inlichtingen verzocht, is de GBA geraadpleegd, is appellant verhoord en hebben diverse personen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2007. De onderzoeksresultaten zijn aanleiding geweest voor het besluit van 30 maart 2007.
4.2. Uit het rapport van de sociale recherche van 21 maart 2007 is gebleken dat van 13 december 2004 tot en met 19 januari 2006 [D.] ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellant. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen toestemming heeft gegeven voor de inschrijving van [D.] op zijn adres. Nu hij niet op de hoogte was van de inschrijving kan hem niet verweten worden dat hij de inlichtingenverplichting op dit punt niet heeft nageleefd.
4.3. De Raad kan het College niet volgen in het standpunt dat vaststaat dat appellant toestemming heeft gegeven voor de inschrijving van [D.]. Blijkens de gedingstukken heeft [D.] zich met een persoon die zich presenteerde als appellant gemeld bij de afdeling Burgerzaken. Deze persoon kon zich, ondanks dat dat volgens het College vereist was, niet legitimeren, waarop een medewerker van de afdeling Burgerzaken een uitdraai heeft gemaakt van een eerdere door appellant gedane aanvraag van een Reisdocument Vluchtelingen. Daarop staan een pasfoto en een handtekening en aan de hand daarvan is vastgesteld dat de toestemminggever voor inwoning inderdaad appellant was. Nu de medewerker van afdeling Burgerzaken op dit punt niet de volgens het College voorgeschreven procedure heeft gevolgd, staat naar het oordeel van de Raad onvoldoende vast dat appellant degene is geweest die toestemming heeft gegeven voor de inschrijving van [D.] op het adres van appellant.
4.4. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De enkele inschrijving in de GBA van [D.] op het adres van appellant is onvoldoende om die vraag te kunnen beantwoorden. De Raad constateert dat het College naar de concrete feiten en omstandigheden geen onderzoek heeft gedaan. Volgens het College valt een en ander ook niet meer na te gaan, omdat [D.] is uitgeschreven, en niet bekend is waar hij woont. Niet is komen vast te staan dat [D.] zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant en dat appellant op dit punt de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het besluit van 13 juli 2007 is onvoldoende feitelijk onderbouwd voor zover het betreft de herziening van de toeslag en de daarop betrekking hebbende terugvordering over de periode van 13 december 2004 tot en met 19 januari 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij geen COA-uitkering heeft ontvangen en zich daartoe niet, zoals het College stelt, heeft uitgegeven voor [K.] in de periode in geding. Uit het rapport van de sociale recherche van 21 maart 2007 is met betrekking tot de COA-uitkering het volgende gebleken. Op naam van [K.] is een uitkering verstrekt over de periode van 15 juni 2005 tot en met 25 juli 2006 ingevolge de zogeheten Zelf Zorg Arrangementregeling (ZZA-regeling). Dat is een regeling waarbij de asielzoeker zelf voor onderdak moet zorgen en daartoe wekelijks een bedrag van toentertijd € 88,40 ontvangt dat wordt gestort op een bankrekening. Een ZZA-er moet zich wekelijks melden bij een vast aangewezen meldpunt van het COA om in aanmerking te blijven komen voor het weekgeld. Op naam van de COA staan ongeveer 1000 bankrekeningen en bankpasjes. Het pasje en het rekeningnummer worden aan de asielzoeker gegeven. De wekelijkse uitkeringen worden op de bankrekening gestort en de asielzoeker kan daarvan geld opnemen. Vanaf het moment dat de asielzoeker geen recht meer heeft op een COA-uitkering wordt de rekening geblokkeerd en het pasje ingenomen en vernietigd. Na ongeveer een maand wordt voor dezelfde rekening een nieuw pasje aangevraagd met een ander volgnummer. In mei 2005 is de bankrekening met het nummer [nr.] geactiveerd voor [K.]. Dat is geschied op verzoek van H. Stevens, als woonbegeleider werkzaam bij het COA. Aanleiding daarvoor was dat een persoon, zich presenterend als [K.], zich op 25 mei 2005 bij hem heeft gemeld met het verzoek de betalingen te hervatten. Deze persoon had een dagvaarding bij zich en zou daarom tijdelijk niet hebben kunnen “stempelen”. De uitkering is daarop hervat ondanks dat [K.] reeds in 2002 een verblijfsvergunning heeft gekregen en om die reden geen recht meer had op een COA-uitkering. Uit het rapport van de sociale recherche is gebleken dat de getoonde dagvaarding om voor de politierechter te verschijnen op 3 mei 2005 vervalst is en een andere persoon betreft. De Raad constateert met de sociale recherche dat de administratie van het COA kennelijk niet op orde was, nu een uitkering is verstrekt aan een persoon die het recht daarop reeds jaren eerder had verloren doordat hij een vergunning tot verblijf had gekregen.
4.6. Met betrekking tot de vraag of appellant een COA-uitkering heeft ontvangen overweegt de Raad als volgt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er opnames zijn gedaan ten laste van de bankrekening [nr.], maar niet blijkt dat appellant degene is die de opnames heeft gedaan. Het College heeft ter onderbouwing van het standpunt dat appellant degene is die de COA-uitkering op naam van [K.] heeft ontvangen, verwezen naar de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van R. Knoop, als woonbegeleider werkzaam bij het COA, en S.N. Kubes, buitengewoon opsporingsambtenaar bij de vreemdelingenpolitie (hierna: Kubes). Kubes heeft op 6 februari 2007 verklaard: “Toen zag ik dat er een handtekening stond achter de naam van [K.] en toen dacht ik dat de lange man [K.] was (…). Pas hier aan de [straatnaam] ben ik de gegevens van [K.] gaan opzoeken en toen zag ik een totaal andere foto van de ‘echte’ heer [K.]. Bij het zien van het W-document van [appellant] zag ik dat dat [K.] niet was. Hierna wist ik voor 100% zeker dat [appellant] voor [K.] had getekend.” De Raad constateert dat deze verklaring niet strookt met de email van I. Langemaat aan de sociale recherche van 8 februari 2007 waarin [getuige] stelt dat [K.] nooit een handtekening zette. Onder de gedingstukken bevindt zich niet een lijst van het COA met daarop de wekelijkse meldingen/handtekeningen van [K.]. Knoop heeft op 19 februari 2007 als volgt verklaard: “Bij de wekelijkse meldplicht kwam ene [K.] zich bij mij melden (…). U toont mij een tweetal foto’s van twee verschillende personen op een van de foto’s herken ik de heer [K.], waarvan u nu zegt dat dit nu juist de heer [appellant] is. Hij heeft mij bij de meldplicht een W-document laten zien met de naam [K.] er op. Hier zat een foto op, dit was een foto van de heer [appellant] en niet van de heer [K.]. Ik weet nu pas dat deze persoon dus niet de heer [K.] is.” Onder de gedingstukken bevindt zich daarentegen ook een verklaring van 19 februari 2007 van H. Stevens. Bij de foto van [K.] meldt hij dat hij deze persoon herkent, dat deze vaak aan de balie is geweest doch dat hij niet weet wie het is. Hij herkent appellant niet aan de hand van de foto.
4.7. De Raad constateert dat de verklaringen niet eensluidend zijn en op essentiële onderdelen geen steun vinden in andere gedingstukken. De vraag is of, nu appellant niet in verband kan worden gebracht met opnames van de bankrekening, voldoende is aangetoond dat appellant zich in de periode in geding wekelijks heeft gemeld en zich daarbij heeft voorgedaan als [K.]. Het moment daarover duidelijkheid te krijgen was de confrontatie met de gestelde persoonsverwisseling van de persoon die zich voor [K.] uitgaf tijdens het voldoen aan de meldplicht. Daarover verklaart Kubes alleen: “Ik heb dit doorgegeven aan het COA. Het COA heeft [appellant] geconfronteerd met zijn voorkomen en het tekenen uit naam van [K.]. Hij is hierna niet meer gekomen.” Er bevindt zich onder de gedingstukken geen verslag van deze confrontatie met daarin informatie over wie daarbij aanwezig was en hoe is vastgesteld dat de zich voor [K.] uitgevende persoon appellant was.
4.8. Samengevat kan worden gesteld dat niet is komen vast te staan dat het appellant was die opnames heeft gedaan van bankrekening nummer [nr.]. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat het appellant was die wekelijks voor [K.] heeft getekend teneinde de COA-uitkering te laten storten op de bankrekening. De verklaring van Kubes, dat appellant voor [K.] tekende, staat haaks op de verklaring van [getuige], dat [K.] helemaal niet tekende. Tegenover de verklaring van Knoops, die appellant van een foto herkent, staat de verklaring van Stevens, die hem niet herkent. Het College heeft deze tegenstrijdigheden onvoldoende opgehelderd. De Raad is dan ook van oordeel dat het besluit van 13 juli 2007 eveneens voldoende feitelijk grondslag ontbeert voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode van 15 juni 2005 tot en met 25 juli 2006. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop alsmede gelet op het overwogene onder 4.4 komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 13 juli 2007 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding het primaire besluit van 30 maart 2007 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.9. Nu de herroeping van het besluit van 30 maart 2007 plaatsvindt wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid, zal de Raad aan appellant een vergoeding toekennen voor de in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2007 gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 juli 2007;
Herroept het besluit van 30 maart 2007;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar van appellant tot een bedrag van € 644,-- en in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2010.