[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 december 2009, 08/2097 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 december 2010
Namens appellanten heeft mr. D. Osmic, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben in maart en in juni 2007 bijzondere bijstand voor diverse kosten aangevraagd. Bij besluit van 13 augustus 2007 - voor zover in dit geding van belang - heeft het College de aanvraag afgewezen voor zover het betreft tandartskosten en kosten van fysiotherapie. Bij besluit van 12 oktober 2007 heeft het College deze afwijzing gehandhaafd.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 augustus 2008, 07/2042, waarbij op het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2007 is beslist, heeft het College bij besluit van 4 november 2008 opnieuw een besluit op het bezwaar genomen. Daarbij is de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten en voor kosten van fysiotherapie wederom gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd - samengevat - dat de aanvraag afstuit op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hier om medisch noodzakelijke kosten gaat, dat de zorgverzekeraar deze kosten niet vergoedt en dat, als deze kosten voor rekening van appellanten blijven, zij niet over voldoende bestaansmiddelen kunnen beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de kosten van medische zorg de Zorgverzekeringswet (Zvw) in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB te worden beschouwd. De Raad stelt vast dat fysiotherapie en tandheelkundige zorg, mede gelet op de artikelen 2.6 en 2.7 van het Besluit zorgverzekering, behoren tot het zorgpakket van de Zvw. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet behoort tot de prestaties die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg. Onder verwijzing naar de hiervoor vermelde artikelen van het Besluit zorgverzekering, is de Raad van oordeel dat die situatie zich hier voordoet. De Raad volgt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat.
4.3. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om af te wijken van artikel 15, eerste lid, van de WWB. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank op dat punt.
4.4. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2010.