ECLI:NL:CRVB:2011:BP8018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1192 AAWAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering en afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit tot terugvordering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een terugkomen van het besluit rechtvaardigden. Appellant betwistte deze uitspraak en voerde aan dat de procesgang bij de rechtbank niet eerlijk was verlopen, omdat het Uwv pas ter zitting met een pleitnota verweer had gevoerd, waarop hij niet adequaat kon reageren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv weliswaar in strijd had gehandeld met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door geen verweerschrift in te dienen, maar dat hieraan geen gevolgen waren verbonden. De Raad stelde vast dat de pleitnota van het Uwv geen nieuwe standpunten bevatte en dat appellant met bijstand van een advocaat zijn standpunt had toegelicht. De Raad concludeerde dat appellant niet in zijn verdediging was geschaad.

Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 juni 1995, oordeelde de Raad dat appellant niet had voldaan aan de vereisten van artikel 4:6 van de Awb, omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen. De brieven van de belastingdienst die appellant aanvoerde, werden niet als nieuw feit aangemerkt, aangezien deze al eerder in de procedure waren ingebracht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1192 AAWAO
10/1193 AAWAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2010, 08/2173 en 08/3385 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.C. Lenaerts, advocaat te Breda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger daarvan, in dit geval het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij brief van 2 mei 2006 is het Uwv namens appellant verzocht om terug te komen van zijn besluit van 13 juni 1995, strekkende tot terugvordering van een over de periode van 1 april 1989 tot 1 november 1994 onverschuldigd aan appellant betaald bedrag aan uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 22 november 2007 onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat aan dit verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.2. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2007, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 4 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 2), de door appellant verzochte vergoeding van de door hem beweerdelijk geleden schade als gevolg van de besluitvorming van het Uwv afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de procesgang bij de rechtbank niet eerlijk is verlopen, nu het Uwv eerst ter zitting bij wijze van overlegging van een pleitnota verweer heeft gevoerd, waarop hij niet op een adequate wijze kon reageren. Verder heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten en veranderde omstandigheden aan zijn verzoek van 2 mei 2006 ten grondslag zijn gelegd.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De grond van appellant met betrekking tot de gang van zaken tijdens de zitting van de rechtbank kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Hiertoe acht de Raad redengevend dat het Uwv weliswaar in strijd heeft gehandeld met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb omdat het geen verweerschrift heeft ingediend, maar hieraan verbindt de Awb geen gevolgen. De omstandigheid dat het Uwv ter zitting aan de hand van een pleitnota verweer heeft gevoerd is niet in strijd met de Awb. De pleitnota van het Uwv bevatte in essentie geen nieuwe standpunten. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat appellant met bijstand van een advocaat zijn standpunt nader heeft toegelicht en ook zelf een pleitnota heeft voorgelezen. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat appellant in zijn verdediging is geschaad.
5.3.1. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 1 overweegt de Raad als volgt.
5.3.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.3.3. De Raad stelt mede op basis van het verhandelde ter zitting vast dat de onderbouwing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 13 juni 1995 is gelegen in zijn stelling, dat uit het door de belastingdienst vastgestelde overzicht van zijn inkomsten over de jaren in geding blijkt dat het terugvorderingsbedrag op onjuiste wijze is vastgesteld. Appellant verwijst daartoe naar brieven van de belastingdienst van 16 mei 1995, 26 oktober 2005 en 7 december 2007 en stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een nieuw feit.
5.3.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de brieven van de belastingdienst niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 5.3.2. De brieven van 26 oktober 2005 en 7 december 2007 houden verband met de brief van 16 mei 1995, bij welke laatste brief de inkomsten van appellant over de jaren 1990 tot en met 1993 zijn vastgesteld. Reeds omdat appellant ter zitting heeft verklaard dat de brief van 16 mei 1995 al in de tegen het besluit van 13 juni 1995 aanhangige procedure was ingebracht, is geen sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het argument van appellant dat de gegevens van de belastingdienst ten onrechte niet als leidend zijn aangemerkt, kan evenmin worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het betreft immers een argument dat appellant naar voren had kunnen brengen in de procedure tegen het oorspronkelijke besluit van 13 juni 1995. De Raad tekent bij het voorgaande aan dat binnen het onderhavige toetsingskader in het midden moet worden gelaten of het standpunt van appellant al dan niet juist is.
5.3.5. Het Uwv was dan ook bevoegd om het verzoek van 2 mei 2006 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 13 juni 1995. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten en voor zover deze betrekking heeft op het bestreden besluit 1.
5.5. Uit 5.4 volgt dat het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding toe te kennen terecht heeft afgewezen. Ook voor wat betreft het bestreden besluit 2 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) T.J. van der Torn.
KR