[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 november 2008, 08/1223 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. Breewel-Witteveen, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Breewel-Witteveen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 25 november 2004 heeft appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een glutenvrij dieet. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College advies gevraagd aan de GGD West-Brabant (hierna: GGD). De GGD heeft op 26 april 2005 advies uitgebracht. In dat advies is vermeld dat geen aandoeningen zijn vastgesteld die het gebruik van voedingssupplementen of van een speciaal dieet nodig maken. De conclusie van het advies is dat de medische indicatie voor de gevraagde voorziening ontbreekt. Bij besluit van 9 mei 2005 heeft het College de aanvraag van appellante onder verwijzing naar het advies van de GGD afgewezen op de grond dat niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Naar aanleiding van het door appellante ingediende bezwaar tegen dat besluit heeft het College om een reactie van de GGD gevraagd. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de GGD het College laten weten dat er geen aanleiding bestaat het eerdere advies te wijzigen. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2005 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 19 februari 2007 heeft appellante op grond van de WWB een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van onder meer een glutenvrij dieet, van voedingssupplementen en van alternatieve geneeskundige behandelingen. Bij besluit van 26 juni 2007, voor zover hier van belang, heeft het College deze aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2007 heeft het College medisch advies gevraagd aan de GGD. De GGD heeft bij brief van 16 oktober 2007 op dit verzoek gereageerd. Vervolgens heeft het College bij besluit van 24 januari 2008 het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2007 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van alternatieve geneeskundige behandelingen ten grondslag heeft gelegd dat er binnen de reguliere gezondheidszorg voldoende behandelmethoden aanwezig zijn waarvan de kosten worden vergoed via de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en dat van zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand te verlenen niet is gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard en haar verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.1.2. Indien een aanvraag om bijzondere bijstand is afgewezen omdat de betreffende kosten niet worden aangemerkt als kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, en de belanghebbende dient een nieuwe aanvraag om bijzondere bijstand voor dezelfde soort kosten in, dan ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat, anders dan in het vorige geval, nu wel sprake is van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.1.3. De Raad stelt vast dat appellante zowel op 25 november 2004 als op 19 februari 2007 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een glutenvrij dieet heeft ingediend. Nu het College de eerste aanvraag heeft afgewezen op de grond dat de betreffende kosten niet worden aangemerkt als kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, lag het op de weg van appellante om aan te tonen dat, toen zij voor de tweede keer om bijzondere bijstand voor dezelfde soort kosten vroeg, wel sprake was van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad is appellante niet in deze bewijslast geslaagd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College de door appellante in bezwaar voorgelegde stukken, waaronder informatie van de afdeling diëtetiek van de Stichting Tante Louise, de cumulatieve rapportages van Stichting Medisch Centrum Bilthoven en de EAV Test van 9 januari 2007, aan de GGD heeft voorgelegd en de GGD-arts daarin geen aanleiding heeft gezien een nieuwe medische beoordeling uit te voeren. Ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie, waaronder het rapport van het Klinisch Ecologisch Allergie Centrum b.v. van
2 september 2008, de brief van dr. E. Vanderschueren van 3 oktober 2008, het rapport van het Gezondheidscentrum Oosterhout van 8 september 2008, alsmede uit het mailbericht van arts T. Koolsbergen van 26 juni 2008 en de brief van 28 januari 2009 van M. Aerts van Quintium, Holopathie & energetische praktijk bvba, blijkt niet dat ten tijde hier van belang een medische indicatie bestond voor het volgen van een glutenvrij dieet door appellante.
4.1.4. Hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen betekent dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een glutenvrij dieet terecht heeft afgewezen.
4.2. De voedingssupplementen
4.2.1. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat een geval als hiervoor bedoeld zich niet voordoet. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat appellante op 25 november 2004 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen heeft gedaan en dat het College op die aanvraag afwijzend heeft beslist. Dit betekent dat de rechtbank zich bij haar beoordeling van het besluit van 24 januari 2008, voor zover dat op betrekking heeft op bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen, ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het College daarin inleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2.3. Appellante heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat zij voedingssupplementen moet gebruiken omdat zij in verband met het glutenvrije dieet dat zij volgt, een tekort heeft aan bepaalde voedingsstoffen dat met de betreffende supplementen kan worden opgeheven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de voedingssupplementen in haar geval medisch noodzakelijk waren. De Raad neemt daarbij allereerst in aanmerking dat de GGD-arts in het onder 1.1 genoemde advies van 26 april 2005 heeft vermeld dat geen aandoeningen zijn vastgesteld die het gebruik van voedingssupplementen nodig maken. Verder acht de Raad van belang dat, zoals hiervoor onder 4.1.3 naar voren kwam, niet is gebleken dat er een medische noodzaak bestond voor het volgen van een glutenvrij dieet en dat de gevolgen van haar keuze om desondanks dit dieet te volgen voor haar rekening en risico dienen te blijven.
4.2.4. Hetgeen onder 4.2.3 is overwogen betekent dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen terecht heeft afgewezen.
4.3. De alternatieve geneeskundige behandelingen
4.3.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient voor de kosten van medische zorg de Zvw in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de WWB te worden beschouwd. De Raad stelt vast dat geneeskundige zorg, mede gelet op artikel 2.4 tot en met 2.6 van het Besluit zorgverzekering, behoort tot het zorgpakket van de Zvw. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet behoort tot de prestaties die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB aan bijstandsverlening in de weg. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De Raad wijst er in dit verband op dat artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit zorgverzekeringen, voor zover hier van belang, bepaalt dat geneeskundige zorg de zorg omvat zoals huisartsen, medisch specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die plegen te bieden en dat alternatieve geneeskundige behandelingen niet door de zojuist genoemde medische zorgverleners plegen te worden geboden. De Raad is van oordeel dat hiermee een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van alternatieve geneeskundige behandelingen. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling van de door appellante gestelde medische noodzaak van de alternatieve geneeskundige behandelingen waarvoor zij bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
4.3.3. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodzaak en dat de behoeftige omstandigheden waarin een belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze is te verhelpen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.3.4. Uit hetgeen onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 is overwogen vloeit voort dat het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van alternatieve geneeskundige behandelingen terecht heeft afgewezen.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar overweging 4.2.1 en 4.2.2 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.