[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2008, 08/589 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 april 2011
Namens appellante heeft mr. F.H.T.C. van der Bruggen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Bruggen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 april 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Deze bijstand was met ingang van 7 juni 2007 beëindigd wegens verhuizing van appellante naar ’s-Gravenhage.
1.2. Naar aanleiding van een telefonische melding in juni 2006 dat appellante met haar ex-echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (hierna: [naam ex-echtgenoot]) zou samenwonen op het adres [adres 1] te [gemeente] heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: DSW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is administratief onderzoek verricht, zijn observaties nabij het adres [adres 1] verricht, is een huisbezoek aan dit adres gebracht, zijn getuigen gehoord en hebben appellante en [naam ex-echtgenoot] verklaringen afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 24 januari 2007 en 21 augustus 2007.
1.3. Bij besluit van 10 september 2007 heeft het College op basis van deze rapportages de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 6 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 87.237,14 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 10 september 2007 heeft het College voorts de bijzondere bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2001 tot en met 31 mei 2007 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 4.164,96 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met [naam ex-echtgenoot] in de periode van 1 januari 2001 tot en met 6 juni 2007, waardoor appellante in die periode geen recht had op bijstand.
1.4. Bij besluit van 27 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 10 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit de feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat appellante een frequent bezoekster was van de woning van [naam ex-echtgenoot], maar niet dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het onderzoek van DSW is ondeugdelijk geweest. Een huisbezoek aan beide adressen is achterwege gebleven. Voorts is de bewijskracht van de door de rechtbank van belang geachte getuigenverklaringen van [naam ex-echtgenoot], [J.] (hierna: [J.]) en [L.] (hierna: [L.]) uitermate twijfelachtig. [naam ex-echtgenoot] was ten tijde van zijn verklaringen verward en is daarvan teruggekomen. Aan de verklaring van [J.] kan geen waarde worden gehecht, omdat de informatie is verkregen van haar minderjarige kinderen en niet uit eigen waarneming. De verklaring van [L.] kan niet als bewijs dienen, omdat hiervan geen door hem ondertekende verklaring voorhanden is. De rapportage van 24 januari 2007 bevat slechts een gedeeltelijke weergave, zodat niet duidelijk is wat [L.] precies heeft verklaard en waaraan hij zijn wetenschap ontleent. De rechtbank heeft ten onrechte niet overwogen waarom de getuigenverklaringen van [J.] en [L.] van belang zijn en heeft hen niet onder ede gehoord.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Nu niet in geschil is dat uit de relatie van appellante en [naam ex-echtgenoot] [in] 1997 een kind is geboren en appellante [in] 2001 een kind heeft gekregen dat door [naam ex-echtgenoot] is erkend, is voor de vraag of appellante en [R.] in de periode van 1 januari 2001 tot en met 6 juni 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van belang of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.3. De Raad is, anders dan appellante, van oordeel dat het College met het onderzoek van DSW aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [naam ex-echtgenoot] in de periode hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. De Raad acht met name van belang de verklaring van [naam ex-echtgenoot] van 1 augustus 2007, de verklaring van [J.] van 26 oktober 2006, de observaties nabij het adres [adres 1] in de periode van 9 augustus 2006 tot en met 14 september 2006 en het gebruik door appellante van de telefoon op dit adres.
4.4. Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat het onderzoek van DSW ondeugdelijk is geweest omdat geen huisbezoek heeft plaatsgevonden op het door appellante opgegeven woonadres, onderschrijft de Raad dit standpunt niet. Dit huisbezoek was niet nodig, omdat reeds op grond van de overige onderzoeksgegevens de conclusie gerechtvaardigd was dat appellante en [naam ex-echtgenoot] ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.5. [naam ex-echtgenoot] heeft op 1 augustus 2007 verklaard dat hij op 21 juni 2007 met DSW heeft gebeld en heeft meegedeeld dat hij en appellante altijd hebben samengewoond, dat hij daarop is uitgenodigd om dit schriftelijk te bevestigen en hij dit zeker wil doen, dat hij nogmaals verklaart dat hij en appellante altijd normaal hebben samengewoond, dat zij eerst op het adres [adres 2] te [gemeente] woonden en sinds september 2002 op het adres [adres 1] te [gemeente], dat zij op dit adres samenwoonden met de kinderen en dat appellante zeven dagen per week met de kinderen op het adres aan de [adres 1] verbleef. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [naam ex-echtgenoot] een heldere, gedetailleerde en niet voor tweeërlei uitleg vatbare verklaring heeft afgelegd, dat deze verklaring een bevestiging vormt van hetgeen reeds eerder telefonisch was verklaard en dat [naam ex-echtgenoot] zijn verklaring heeft ondertekend. Dat [naam ex-echtgenoot] eind augustus 2007 van zijn verklaring is teruggekomen en heeft gesteld dat hij in de war was, leidt niet tot het oordeel dat de verklaring van 1 augustus 2007 niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er, mede in het licht van zijn heldere, gedetailleerde en niet voor tweeërlei uitleg vatbare verklaring, geen reden is te veronderstellen dat [naam ex-echtgenoot] op 21 juni 2007 en 1 augustus 2007 in de war is geweest en daardoor een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Het enkel overleggen van een afsprakenkaart voor het algemeen maatschappelijk werk is daarvoor onvoldoende.
4.6. De stelling van appellante dat aan de verklaring van [J.] geen waarde kan worden gehecht, omdat de informatie is verkregen van haar minderjarige kinderen, slaagt niet. [J.] en [naam ex-echtgenoot] zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. [J.] heeft op 26 oktober 2006 verklaard dat deze kinderen sinds eind 2000 bij hun vader wonen, dat [naam ex-echtgenoot] op dat moment met appellante samenwoonde, dat zij dat natuurlijk van haar kinderen hoorde en dat appellante altijd gewoon samen met [naam ex-echtgenoot] heeft samengewoond. Voor zover [J.] deze informatie alleen aan haar minderjarige kinderen ontleende - deze kinderen waren ten tijde van het afleggen van de verklaring 16 en 12 jaar oud - is dit op zich geen reden om aan die informatie en haar verklaring geen waarde te hechten. Voor zover appellante van opvatting is dat [J.] onder ede had moeten worden gehoord, lag het op de weg van appellante om [J.] met toepassing van artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter zitting van de rechtbank of de Raad mee te brengen dan wel op te roepen om daar te verschijnen. Appellante heeft dit niet gedaan. Dat de rechtbank niet expliciet heeft gemotiveerd waarom zij de verklaring van [J.] van belang acht, kan evenmin tot het door appellante gewenste resultaat leiden, nu het belang van deze verklaring voor zich spreekt.
4.7. [L.] en zijn echtgenote, woonachtig nabij het adres [adres 1], hebben volgens de rapportage van 24 januari 2007 op 9 november 2006 verklaard dat appellante altijd, voor zover ze wisten, met haar man en kinderen op het adres [adres 1] had gewoond. Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat deze verklaring niet als bewijs kan dienen, omdat deze niet verifieerbaar is, nu daarvan geen door [L.] ondertekende verklaring voorhanden is. De Raad gaat voorbij aan deze stelling en de verklaring van [L.], omdat reeds op grond van de onder 4.3 genoemde gegevens de conclusie is gerechtvaardigd dat appellante en [naam ex-echtgenoot] ten tijde van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen
inzake het begrip gezamenlijke huishouding.