ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4761 WWB + 10/5292 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van verblijfsstatus en koppelingsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 april 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bijstandsuitkering aan een appellante die op de datum van aanvraag geen geldige verblijfsstatus had. De zaak betreft de Wet werk en bijstand (WWB) en de toepassing van de koppelingsregeling. De appellante, geboren in 1977 en van Marokkaanse nationaliteit, had op 5 november 2008 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd afgewezen omdat zij op dat moment geen rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris van Justitie verleende haar en haar kinderen later, op 11 februari 2009, verblijfsvergunningen, maar de Raad oordeelde dat de bijstandsverlening niet eerder kon ingaan dan op deze datum. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de koppelingswetgeving, die aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden rechten verleent, verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften van internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM. Het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé-leven waarborgt, werd door de Raad afgewezen, omdat de opgelegde maatregel van bijstandsweigering niet onevenredig nadelige gevolgen had voor de appellante en haar gezin. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2009 en 21 oktober 2009 ongegrond. Tevens werd het besluit van 27 augustus 2010 vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag had verloren door de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

10/4761 WWB
10/4762 WWB
10/5292 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2010, 09/2158 en 09/5021 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 26 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. Cerezo-Wijsenfeld.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene, geboren in 1977, heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zij heeft drie kinderen, geboren in 1994, 1999 en 2004.
1.3. Nadat W. van de Camp, lid van de Tweede Kamerfractie van het CDA, aandacht voor de situatie van betrokkene en haar kinderen had gevraagd, heeft de staatssecretaris van Justitie gebruik gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid en betrokkene en haar kinderen vanwege de zeer bijzondere individuele omstandigheden verblijf verleend. De staatssecretaris heeft dit bij brief van 11 december 2008 aan Van de Camp meegedeeld. Bij brief van 21 januari 2009 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) betrokkene hiervan op de hoogte gesteld, waarna betrokkene op 11 februari 2009 een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend. Bij beschikking van 3 maart 2009 heeft de IND aan betrokkene en haar kinderen met ingang van 11 februari 2009 verblijfsvergunningen verleend.
1.4. Op 5 november 2008 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.5. Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft appellant de aanvraag van 5 november 2008 afgewezen, op de grond dat appellante op de datum van aanvraag geen geldige verblijfsstatus had.
1.6. Op 15 december 2008 heeft betrokkene wederom een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de WWB.
1.7. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft appellant de aanvraag van 15 december 2008 afgewezen.
1.8. Bij besluit van 15 april 2009 is het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2009 deels gegrond verklaard en is aan betrokkene met ingang van 19 februari 2009 bijstand verleend.
1.9. Bij besluit van 30 juli 2009 is, onder intrekking van de besluiten van 16 februari 2009 en 15 april 2009, aan betrokkene alsnog met ingang van 11 februari 2009 een uitkering ingevolge de WWB toegekend.
1.10. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van
18 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 15 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2009 en 21 oktober 2009 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuw besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij is overwogen dat er sprake is van een uitzonderlijk geval waarvoor een uitzondering op de strikte uitleg van het koppelingsbeginsel dient te worden gemaakt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat in ieder geval vanaf de datum van de brief van de staatssecretaris van 11 december 2008 niet langer meer sprake was van voortzetting van wederrechtelijk verblijf en een vorm van schijnlegaliteit, dat niet gebleken is dat de omstandigheden van betrokkene die de staatssecretaris heeft gebracht tot haar beslissing in vergelijking met de situatie op 5 november 2008 in relevante mate zijn gewijzigd en dat met ingang van die laatste datum het koppelingsbeginsel niet aan betrokkene kan worden tegengeworpen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de beroepen gegrond zijn verklaard. Daarbij is aangevoerd dat voor de bijstandsverlening slechts afgegaan wordt op de door de IND vastgestelde verblijfsstatus en ingangsdatum daarvan, dat betrokkene en haar kinderen over de periode van 5 november 2008 tot en met 10 februari 2009 niet rechtmatig in Nederland verbleven en dat er geen aanleiding is om op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een uitzondering te maken op het koppelingsbeginsel van artikel 16, tweede lid, van de WWB.
4. Appellant heeft, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, bij besluit van 27 augustus 2010 opnieuw op het bezwaar beslist en heeft aan betrokkene over de periode van 5 november 2008 tot en met 10 februari 2009 bijstand verleend. Daarbij heeft het College een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de uitkomst van het hoger beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, zoals luidende ten tijde in geschil, heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand. De artikelen 11 en 13 zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2 van de WWB. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, kunnen burgemeester en wethouders, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Artikel 16, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het eerste lid, niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
5.2. Niet in geschil is dat betrokkene en haar kinderen gedurende het tijdvak van
5 november 2008 tot en met 10 februari 2009 geen vreemdeling waren in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan viel betrokkene onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kon aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
5.3. Met appellant is de Raad verder van oordeel dat een beroep op artikel 8 van het EVRM evenmin leidt tot een uitzondering op het koppelingsbeginsel. De Raad verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 4.10 van zijn uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL1686, waarin hij heeft overwogen:
“De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraken van 22 december 2008,
LJN BG8776 en BG8789, voorop dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid de ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. De Raad is van oordeel dat de maatregel in geding, die een verlaging inhoudt van 50 % gedurende twee maanden, appellant en zijn gezin weliswaar beperkt in de ontwikkeling van hun persoon in relatie tot anderen, maar slechts in bescheiden mate en gedurende een korte periode. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat de maatregel onevenredig nadelige gevolgen heeft voor die ontwikkeling. Naar het oordeel van de Raad kan onder die omstandigheden in redelijkheid niet worden gezegd dat de opgelegde maatregel geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen betrokken bij de afstemming van bijstand en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.”
5.4. De Raad is van oordeel dat ook in het onderhavige geval, waarin appellant aan betrokkene en haar kinderen geen bijstand heeft verleend voorafgaand aan de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen, niet is gebleken van onevenredig nadelige gevolgen als bedoeld in 5.3 voor betrokkene en haar kinderen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat betrokkene en haar kinderen ten tijde van belang samen woonachtig waren in een opvanghuis, dat de kinderen onderwijs genoten, dat in medische hulpverlening was voorzien en dat betrokkene leefgeld ten behoeve van levensonderhoud ontving uit een noodfonds van de gemeente Amsterdam. Dit betekent dat artikel 16, tweede lid, van de WWB onverkort van toepassing is. Het hoger beroep slaagt derhalve.
5.5. Hetgeen betrokkene in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad ziet niet in dat de artikelen 13, 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) tot een ruimere uitleg dwingen van artikel 8 van het EVRM, in die zin dat aan betrokkene wel bijstand moet worden verleend over de periode vóór 11 februari 2009. Voor wat betreft het beroep op genoemde artikelen van het ESH verwijst de Raad naar rechtsoverweging 4.8 en 4.9 van zijn uitspraak van 26 januari 2010, LJN BL1686, en wat het beroep op genoemde artikelen van het IVRK betreft naar zijn uitspraak
24 januari 2006, LJN AV0197.
5.6. Ook het niet nader onderbouwde beroep op artikel 5 van het VN-Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en de artikelen 2, 5 en 12 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen kan naar het oordeel van de Raad niet slagen, reeds omdat op geen enkele manier is aangegeven op welke wijze deze bepalingen of onderdelen daarvan in het onderhavige geval zijn geschonden en wel in die mate dat dit zou moeten leiden tot bijstandsverlening in de door betrokkene voorgestane zin.
5.7. De rechtbank heeft hetgeen hiervoor is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 30 juli 2009 en 21 oktober 2009 ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het besluit van 27 augustus 2010 komen te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het besluit van 15 april 2009;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2009 en 21 oktober 2009 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 27 augustus 2010.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. van Dam.
HD