ECLI:NL:CRVB:2011:BU3222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/7095 WIA + 10/7096 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en deskundigenrapporten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering en een ZW-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J. Ouderdorp, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv, waarin zijn aanvragen voor uitkeringen werden afgewezen. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant beoordeeld op basis van een deskundigenrapport en heeft deze enkel aangepast op enkele punten. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden heeft gehandeld en dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden passend zijn, ondanks zijn eigen opvattingen over zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv vernietigd, maar de Raad heeft deze vernietigingen niet bevestigd. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, en dat er geen aanleiding is om een nieuwe deskundige in te schakelen. De Raad heeft ook overwogen dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen voor een verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en het onderzoek in het geding 10/7095 WIA heropend voor verdere beoordeling van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

10/7095 WIA, 10/7096 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010, 07/3371 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/3140 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met daarbij gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 22 februari 2011, gevolgd door een reactie van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 maart 2011.
Bij brieven van 10 en 12 augustus 2011 heeft mr. Ouderdorp de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2011. Appellant en mr. Ouderdorp zijn verschenen, met bijstand van de tolk drs. S. Kabli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA ontstaat, omdat appellant met ingang van 27 maart 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 november 2007 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 juni 2008 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd omdat appellant geschikt werd geacht voor de hem - in het kader van de voornoemde schatting ingevolge de Wet WIA - voorgehouden functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 september 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. In het kader van het beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank de revalidatiearts H.W.J. Rockx als deskundige gevraagd haar van verslag en advies te dienen over de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum 27 maart 2007. In zijn rapport van 27 juli 2009 heeft de deskundige geconcludeerd dat er op die datum sprake was van objectiveerbare beperkingen. Hij heeft zich niet volledig kunnen verenigen met de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 september 2007 en heeft appellant meer beperkt geacht op de aspecten 4.14, tillen of dragen: tot 3 kilogram links, 4.18, lopen: tot 20 minuten, 4.19, lopen tijdens het werk: tot 20 minuten, 4.20, traplopen: alleen met behulp van een trapleuning, 5.1, zitten: tot 20-30 minuten, en 5.2, zitten tijdens het werk: tot 20-30 minuten. Hij heeft appellant in staat geacht twee aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en de overige vier functies passend geacht voor zover is voldaan aan de door hem gegeven beperkingen. Hij heeft de vraag of een andere deskundige moet worden ingeschakeld positief beantwoord en geadviseerd alsnog een open MRI scan van de linkerschouder en onderrug te laten verrichten, nadat een door hem geëntameerde normale MRI scan wegens claustrofobie van appellant moest worden afgebroken.
2.2. In reactie daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 8 februari 2010 naar voren gebracht dat de deskundige geen diagnosen heeft vermeld ten aanzien van de door appellant geuite klachten over de linkerschouder, nek en onderrug en voor de aangescherpte beperkingen geen andere onderbouwing heeft gegeven dan de subjectieve klachten en pijnaangifte van appellant. Nu de deskundige anderzijds nauwelijks bezwaar had tegen de functies heeft de bezwaarverzekeringsarts uit pragmatische overwegingen de bezwaararbeidsdeskundige verzocht de functies tegen het licht te houden in verband met nadere beperkingen op links tillen, meer dan 3 kilogram, en boven schouder actief zijn links. Hiervan uitgaande heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 16 februari 2010 geconcludeerd dat appellant (onverminderd) de functies van medewerker binderij (sbc-code 268030), brugwachter, sluiswachter (sbc-code 282170), machinaal metaalbehandelaar (sbc-code 264121) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) kan vervullen. Vergelijking van het maatmaninkomen van appellant met de mediane loonwaarde van de drie eerstgenoemde functies resulteert volgens de bezwaararbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van 28,78% en derhalve in ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschiktheid.
2.3. Desgevraagd door de rechtbank heeft de deskundige in zijn rapport van 8 juni 2010 in reactie op voornoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt gehandhaafd.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de FML in beroep impliciet heeft aangepast en dat daarom het bestreden besluit 1 - in medisch opzicht - niet voldoende zorgvuldig is voorbereid en niet voldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft derhalve het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of er aanleiding bestond om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen geen aanknopingspunten te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte beperkingen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellant terecht heeft vastgesteld op niveau vijf. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de voornoemde 3 hoogst beloonde functies met sbc-codes 268030, 282170 en 264121 qua belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Nu dit pas in beroep is gebeurd heeft de rechtbank aanleiding gezien om het bestreden besluit 1 ook om die reden te vernietigen. Gelet op de nadere motivering van de bezwaararbeidsdeskundige heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand gelaten.
3.2. In de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in voornoemde FML, als uitgangspunt heeft gehanteerd. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard en het bestreden besluit 2 vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat de voor appellant op 27 maart 2007 geselecteerde functies ook op 6 juni 2008 door appellant kunnen worden vervuld. Daarbij heeft de rechtbank ook overigens geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht, waaruit moet worden opgemaakt dat appellant meer beperkt is. Daarmee is voor de rechtbank voldoende vast komen te staan dat appellant op 6 juni 2008 in staat was tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling voorgehouden functies te vervullen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten eiser op 6 juni 2008 geen ZW-uitkering te verstrekken. Derhalve heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand gelaten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
10/7095 WIA
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts op goede gronden, zoals weergegeven in haar rapport van
8 februari 2010, de beperkingen van appellant naar aanleiding van het deskundigenrapport enkel heeft aangepast bij de aspecten tillen en boven schouder actief zijn. De Raad merkt daarbij nog op dat op grond van het hier geldende arbeidsongeschiktheidscriterium niet de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken of zijn of haar oordeel omtrent de ernst van de klachten beslissend of doorslaggevend is.
4.2. In dit oordeel ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding ziet om appellant in het kader van een deskundigenonderzoek aan een open MRI-scan te onderwerpen. De Raad overweegt daartoe dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 22 februari 2011 op goede gronden heeft aangegeven waarom een MRI 4 jaar na de datum in geding geen toegevoegde waarde heeft.
4.3. Ook de grond dat 5 kilogram tillen in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet voldoet aan de door de deskundige gestelde tilbeperking, tot 3 kilogram links, treft geen doel. Uit het rapport van de deskundige blijkt immers dat appellant naar zijn oordeel de functies van medewerker en brugwachter, sluiswachter zonder meer kon vervullen. Wat betreft de derde functie van coquillegieter (sbc-code 264121) heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 1 maart 2011 aangegeven dat het tillen van 5 kilogram in die functie niet structureel maar incidenteel van aard is.
4.4. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.5. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009.
4.6. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 12 maart 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 7 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim 7 maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 december 2007 tot de uitspraak op 2 december 2010 bijna 3 jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 30 december 2010 tot de datum van deze uitspraak ruim 10 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
4.7. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
10/7096 ZW
4.8. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd aangegeven dat in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 geen wezenlijk andere gronden zijn aangevoerd dan tegen de aangevallen uitspraak 1. Nu het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 geen doel treft volgt hieruit, met verwijzing naar hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.3 heeft overwogen, dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 evenmin doel treft.
4.9. Dit leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het onderzoek in het geding 10/7095 WIA onder de nummers 11/5927 BESLU en 11/5929 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2011.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR