[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 juli 2010, 10/221 en 10/222 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellanten heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T. Huisman, kantoorgenoot van mr. Van Dalen. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 11 juli 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante op haar adres,[adres 1] te Groningen, samenwoont met appellant heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn observaties gedaan bij de woning van appellante en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 1 december 2009. Op grond hiervan heeft het College geconcludeerd dat appellanten vanaf 15 september 2008 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante.
1.3. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 15 september 2008 ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum, zonder bij het College daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij niet als zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening kan worden beschouwd en daarom geen recht had op de aan haar toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 september 2008 tot en met 31 oktober 2009 tot een bedrag van € 15.193,76 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 16 november 2009 heeft het College de kosten van de aan appellante verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 19 februari 2010 (hierna: besluit 1) en besluit van 22 februari 2009 (hierna: besluit 2) heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 16 november 2009 ongegrond verklaard. Daarnaast is de datum van de intrekking van de bijstand gewijzigd naar 17 september 2008 en het bedrag dat wordt teruggevorderd verlaagd naar € 15.128,98.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
3.2. Niet in geschil is dat uit de relatie tussen appellanten op 28 mei 2009 een kind is geboren. De Raad ziet daarom aanleiding bij de beoordeling een splitsing te maken tussen de periode van 17 september 2008 tot 28 mei 2009 (hierna: periode 1) en de periode van 28 mei 2009 tot en met 16 november 2009; de datum van het primair besluit (hierna: periode 2).
3.3. Met betrekking tot periode 1 is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding van belang of voldaan is aan de criteria van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en het blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
3.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellant gedurende periode 1 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad acht daarbij de verklaringen die appellante op 10 november 2009 heeft afgelegd van belang. Die verklaringen houden in dat appellant vanaf maand zeven of acht van de zwangerschap van appellante, van het op 28 mei 2009 geboren kind, elke dag bij haar was. Ook mocht appellant van donderdag tot en met zondag bij haar komen slapen en beschikt hij sinds ongeveer een jaar over een sleutel van haar woning. De Raad acht voorts van belang dat appellant heeft verklaard dat hij tijdens de zwangerschap van appellante steeds op haar adres was, dat hij van vrijdagavond tot en met maandagochtend bij appellante verblijft en dat hij soms drie en soms vier nachten bij haar slaapt. Tevens acht de Raad van betekenis dat appellant vanaf 17 september 2008 bij uitzendbureau [uitzendbureau] staat geregistreerd op het adres van appellante. Verder is de Raad niet gebleken dat appellant gedurende periode 1 zijn hoofdverblijf had op de door hem opgegeven adressen [adres 2], [adres 3] en/of [adres 4] te Groningen nu de bewoners van deze adressen hebben verklaard dat appellant daar niet woonachtig is geweest.
3.5. De Raad is voorts van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat appellante heeft verklaard dat zij soms de kleding van appellant wast, dat zij kookt, dat zij de boodschappen betaalt en dat zij over en weer gebruik maken van elkaars bankpas. Verder geeft appellant haar wel eens geld als zij dat nodig heeft. Appellant heeft verklaard dat hij drie à vier keer in de week bij appellante eet, dat appellante zijn kleding wast en dat hij vrijwel alle faciliteiten in de woning van appellante mag gebruiken.
3.6. Met betrekking tot periode 2 is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, uitsluitend van belang of appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
3.7. Op grond van de verklaringen van appellanten staat voor de Raad voldoende vast dat appellant ook gedurende periode 2 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellante. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat appellant vanaf 16 juni 2009 bij uitzendbureau [uitzendbureau 2] stond geregistreerd op het adres van appellante alsmede de over de periode van 1 september 2009 tot en met 3 november 2009 verrichte observaties bij de woning van appellante.
3.8. De stelling van appellanten dat met een medewerkster van de sociale dienst is afgesproken dat appellant iedere dag bij appellante zijn dochter mocht zien en drie nachten per week bij appellante mocht overnachten zonder dat hiermee de bijstandsuitkering in gevaar kwam, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. De Raad wijst erop dat appellante heeft verklaard dat appellant van donderdag tot en met zondag bij haar mocht overnachten, terwijl appellant heeft verklaard dat hij van zaterdag tot en met maandag bij appellante verblijft en dat hij soms drie en soms vier nachten bij appellante slaapt. Voorts wijst de Raad erop dat tijdens het huisbezoek op 17 april 2009 door de medewerkers van de sociale dienst is aangegeven dat de frequentie van het komen van appellant op het adres van appellante een probleem voor de bijstandswet zou kunnen opleveren. Appellant heeft vervolgens verklaard dat hij minder vaak naar appellante toe zou komen en dat hij zodra zijn dochter geboren is, hij haar mee wil nemen naar zijn woonadres, zodat appellante haar uitkering kan blijven behouden. Gelet hierop stelt de Raad vast dat appellant vaker op het adres van appellante verbleef dan wat er in ieder geval volgens appellanten is afgesproken en dat hij in tegenstelling tot wat hij heeft verklaard dagelijks naar appellante is blijven gaan.
3.9. Niet in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gezamenlijke huishouding niet aan het College te melden. Ten gevolge hiervan heeft het College appellante over de in geding zijnde periodes ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over deze periodes in te trekken. Het voorgaande brengt tevens mee dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de over de periodes 1 en 2 voor appellante gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen.
3.10. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbenden de verplichting als bedoeld in artikel 17, van de WWB niet zijn nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Aangezien vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het College tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van hem terug te vorderen.
3.11. Tegen de wijze waarop de bevoegdheid tot terugvordering is uitgeoefend zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
3.12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.