[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 2010, 10/3287 en 10/3289 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Voor appellant is verschenen mr. Beekelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A. Hitipeuw-Naber, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
1. Voor de beoordeling van het geschil gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 5 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Door de verhuizing van de partner van appellant naar Amsterdam op 16 oktober 2007, heeft appellant sinds 29 oktober 2007 bijstand naar de norm van een alleenstaande (met een toeslag) ontvangen. Appellant stond in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Amstelveen ingeschreven op het adres [adres].
1.2. Naar aanleiding van een vermoeden van fraude heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is aan diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn bankafschriften opgevraagd, is appellant op 4 maart 2010 gehoord en heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2010. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 30 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2010, de bijstand van appellant met ingang van 4 maart 2010 ingetrokken. De besluitvorming berust op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij zijn hoofdverblijf niet heeft in de gemeente Amstelveen en hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant tegen het besluit van 15 juni 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat op grond van de concrete feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat appellant vanaf 4 maart 2010 niet in de woning aan de [adres] in Amstelveen heeft gewoond. De rechtbank heeft verwezen naar de verklaring van appellant van 4 maart 2010, een telefoongesprek op 8 december 2009 met de ex-echtgenote van appellant en de bevindingen tijdens het huisbezoek op 4 maart 2010. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter gewezen op het lage energieverbruik in het huis aan de [straat adres] en op het pingedrag van appellant waaruit blijkt dat hij meestal in Amsterdam, in de buurt van het adres van zijn ex-echtgenote, geld heeft
gepind.
3. Appellant keert zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Hij stelt dat hij de verklaring van 4 maart 2010 niet heeft ondertekend en betwist de inhoud daarvan. Hij heeft geen handgeschreven verslag van het gesprek op 4 maart 2010 gezien. Omdat tussen het gesprek op 4 maart 2010 en het daarvan in het rapport van 29 maart 2010 opgenomen verslag ruim drie weken zit, kan daar geen doorslaggevende betekenis aan worden gehecht. Het rapport is bovendien niet opgemaakt door een sociaal rechercheur maar door een handhavingspecialist. Appellant is de Nederlandse taal niet goed machtig, zodat het onzorgvuldig was om het gesprek zonder tolk te voeren. Verder stelt appellant dat uit het omgevingsonderzoek blijkt dat hij daar wel degelijk woonde. Ten onrechte zijn van de verklaringen van de drie bevraagde buurtbewoners niet de handgeschreven verklaringen overgelegd. In het algemeen heeft appellant kritiek op de manier van bevragen van hemzelf en van de buurtbewoners. Er had veel meer doorgevraagd moeten worden. Appellant stelt zich - samengevat - op het standpunt dat hij vanaf 4 maart 2010 in zijn huis in Amstelveen woonde. Verder voert appellant aan dat het College bij zijn besluit geen of in ieder geval onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke en financiële omstandigheden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand per 4 maart 2010 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit, dus 30 maart 2010.
4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB moet volgens vaste rechtspraak van de Raad worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Evenals de voorzieningenrechter is de Raad van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen is komen vast te staan dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf - en daarmee niet zijn woonplaats - had in de gemeente Amstelveen. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van appellant van 4 maart 2010. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij meer in het huis van zijn ex-echtgenote in Amsterdam verblijft dan in zijn eigen huis waar hij maar twee tot drie dagen per week is, dat appellants verzorgingsartikelen, zoals tandpasta en scheerschuim, bij zijn ex-echtgenote liggen en dat hij en zijn ex-echtgenote in hetzelfde huis slapen. De verklaring vindt steun in de bevindingen van het huisbezoek op 4 maart 2010 op het adres [adres]. Het was er koud, de moederhaard was niet aan, er waren geen verse voedingsmiddelen, er was weinig kleding en toiletartikelen als scheergerei en een tandenborstel ontbraken. Verder is het elektriciteitsgebruik in de periode tot en met 15 maart 2010 erg laag.
4.4. Appellant heeft steeds bestreden dat de verklaring van 4 maart 2010 juist is opgetekend. Hij heeft de verklaring dan ook niet ondertekend. Appellant heeft echter in bezwaar en beroep de feiten zoals neergelegd in de verklaring niet weersproken en ook niet alsnog verklaard hoe de feiten volgens hem dan wel zijn. De voorzieningenrechter heeft hierover overwogen dat uit het niet weerspreken van de feiten kan worden afgeleid dat de weergave door het College van de verklaring van appellant van 4 maart 2010 juist is. Desondanks heeft appellant ook in hoger beroep de feiten niet weersproken en niet de volgens hem juiste toedracht uiteen gezet. Er is daarom geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de inhoud van de verklaring van 4 maart 2010 onjuist is.
4.5. De Raad volgt de voorzieningenrechter dan ook in haar oordeel dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College niet te melden dat hij niet langer zijn hoofdverblijf had in de gemeente Amstelveen. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken.
4.6. In de niet onderbouwde stelling van appellant dat het College onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijk en financiële omstandigheden ziet de Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn intrekkingbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Wat hiervoor is overwogen leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.