09/232 WWB
09/233 WWB
11/6128 WWB
12/1192 WWB
[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 december 2008, 08/631 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011. Appellanten zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Na een tussenuitspraak van 5 juli 2011, LJN BR1156, heeft het College op 6 oktober 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Bij schrijven van 15 november 2011 hebben appellanten hun zienswijze over dat besluit naar voren gebracht. Het College heeft desgevraagd bij brief van 21 december 2011 zijn reactie op deze zienswijze gegeven. Appellanten hebben bij schrijven van 2 januari 2012 op de brief van 21 december 2011 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, heeft de Raad afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming, naar zijn tussenuitspraak van 5 juli 2011. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
1.1. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat het besluit van 6 juni 2008 dient te worden vernietigd. Voor zover dit besluit ziet op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties Wet werk en bijstand (WWB) over de maanden januari 2007 tot en met november 2007 dient de vernietiging plaats te vinden wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb. Voor zover dit besluit ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de omvang van de verrekening van de uitkering van appellante ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met de bijstand van appellanten over de maanden december 2007 en januari 2008 dient de vernietiging plaats te vinden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad heeft aanleiding gezien het College op te dragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 juni 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft het College, onder overlegging van een berekeningsoverzicht en een aantal bijlagen besloten om het bezwaarschrift over de uitvoeringshandelingen betreffende de inhouding van de WW-gelden over de uitkeringsmaanden juni en juli 2007 niet-ontvankelijk te verklaren en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond te verklaren. Daarbij heeft het College onder meer toegelicht dat over de maand januari 2008 en over de maanden juni en juli 2007 een correctie van de inhoudingen van de WW-uitkering op de bijstand heeft plaatsgevonden, hetgeen tot een nabetaling in de maanden februari 2008 respectievelijk mei 2008 (€ 1,51 en € 36,-- exclusief vakantietoeslag) heeft geleid. In verband met het besluit tot herziening van de korting over de maanden juni en juli 2007 en de nabetaling in mei 2008 heeft het College overwogen dat appellanten bij hun bezwaar tegen de oorspronkelijke uitkeringspecificaties over deze maanden geen procesbelang meer hebben en aan hen daarom een vergoeding van de kosten in bezwaar toegekend, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
1.3. In hun zienswijze van 15 november 2011 op het besluit van 6 oktober 2011 hebben appellanten hun standpunt gehandhaafd dat het College meer heeft verrekend dan appellante aan WW-uitkering heeft ontvangen. Daaraan hebben zij toegevoegd dat de berekening van de inhoudingen van de WW-uitkering op diverse punten nog steeds niet inzichtelijk is geworden.
1.4. In zijn reactie op de zienswijze van appellanten is het College puntsgewijs ingegaan op hetgeen is aangevoerd en heeft het College nader toegelicht waarop het verschil met de uitkomst in de berekening van appellanten betrekking heeft en waarom zijn berekening juist is. Tevens heeft het College de wettelijke rente over de nabetalingen (betreft rente over rente) berekend op een bedrag van € 2,50 en toegezegd dat dit zal worden uitbetaald.
1.5. In reactie op de reactie van het College hebben appellanten de Raad verzocht om een proceskostenveroordeling.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Het besluit om de onjuiste inhoudingen van de WW-uitkering in de maanden juni en juli 2007 te herzien brengt mee dat het bezwaar tegen de oorspronkelijke uitkeringsspecificaties over die maanden, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, geacht wordt mede te zijn gericht tegen deze correcties en dat het bezwaar tegen de correcties bij het nadere besluit van 6 oktober 2011 ongegrond is verklaard. Appellanten hebben het standpunt van het College dat zij geen procesbelang meer hebben bij hun bezwaar tegen de oorspronkelijke uitkeringspecificaties over die maanden niet bestreden.
2.2. Nu het College met het besluit van 6 oktober 2011 niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellanten, strekt het geding in hoger beroep, gelet op de onder 2.1 genoemde artikelen van de Awb, zich mede uit tot dat besluit.
2.3. In de tussenuitspraak heeft de Raad het College opgedragen om bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar de verrekening van de WW-uitkering met de bijstand over de maanden januari 2007 tot en met januari 2008 op een begrijpelijke wijze inzichtelijk te maken en de in die uitspraak onder 4.3.3 genoemde vragen te beantwoorden.
2.4. Het College heeft het besluit van 6 oktober 2011 weliswaar kort gemotiveerd maar met de bijbehorende bijlagen is de systematiek van de berekening duidelijk geworden.
Uit de verstrekte informatie, zoals nader toegelicht in de brief van 21 december 2011, is op te maken dat de WW-uitkering is verrekend met de bijstand over dezelfde maand, tenzij een voorlopige korting is toegepast. Voorts is inzichtelijk gemaakt op welke wijze de per vier weken uitbetaalde WW-uitkering is verrekend. Daartoe wordt de vierwekelijkse WW-uitkering, mede gelet op het verschil in werk- en uitkeringsdagen per maand, omgerekend naar een voor de relevante maand op de bijstand in te houden bedrag. Ook is duidelijk geworden dat het College de ontvangen WW-uitkering eerst verhoogt met het toepasselijke percentage vakantietoeslag en aldus verrekent en dat hetgeen later aan WW-vakantietoeslag is uitbetaald, niet met de bijstand wordt verrekend. Ten slotte is duidelijk geworden dat de inhouding over de maand januari 2008 een voorlopige korting betreft die bij de uitkering van februari 2008 is gecorrigeerd, en dat de inhouding in januari 2007 mede gebaseerd is op een WW-uitkering die betrekking heeft op december 2006.
2.5. Daartegenover hebben appellanten met name hun standpunt herhaald dat onduidelijk is waarom de hoogte van de ingehouden bedragen anders is dan wat appellante aan WW-uitkering heeft ontvangen. De Raad stelt ter zake vast dat met inachtneming van de nabetalingen de inhoudingen op de bijstand over de gehele periode van januari 2007 tot en met januari 2008 overeenstemmen met het totaalbedrag dat appellante aan WW-uitkering heeft ontvangen.
2.6. De Raad komt daarom tot de conclusie dat het College ter uitvoering van de tussenuitspraak met het besluit van 6 oktober 2011 over de gehele periode in geding een inhoudelijke beslissing heeft gegeven en dat dit besluit met de nadere toelichting in reactie op de zienswijze van appellanten afdoende is gemotiveerd.
Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond moet worden verklaard.
2.7. Op grond van het voorgaande en de overwegingen in de tussenuitspraak komt de Raad tot de onder III vermelde beslissing.
3. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 483,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2011 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.127,--;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.