11/743 WWB, 11/744 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2010, 10/3829 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.M.G. de Groot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen-Dorhout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 28 december 1988 bijstand naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 1 augustus 1999 tot en met 31 juli 2004 is de bijstand ingetrokken en tot een bedrag van € 80.718,38 van hen teruggevorderd, wegens verzwegen vermogen boven de geldende vermogensgrens. Van 1 augustus 2004 tot 1 maart 2009 hebben appellanten weer bijstand ontvangen. Met ingang van 1 maart 2009 is de bijstand van appellanten beëindigd in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van appellant.
1.2. Op 9 oktober 2009 zijn appellanten aangehouden als verdachten van winkeldiefstal van dvd’s. Op 9 en 10 oktober 2009 zijn appellanten door de politie verhoord. Op 14 oktober 2009 is op bevel van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, een doorzoeking gedaan in de woning van appellanten. Op aanwijzing van appellant is in de berging en onder het bankstel in de woning een bedrag in contanten van in totaal € 51.970,-- aangetroffen, alsmede een groot aantal dvd’s en blu-rays.
1.3. Naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 28 februari 2009 verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties, waaronder de Belastingdienst, de Rijksdienst voor het wegverkeer en de politie om inlichtingen verzocht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2009.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 januari 2010 de bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 28 februari 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 71.091,70 (bruto) van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten, gelet op het in hun woning aangetroffen aanzienlijke bedrag aan contanten en de grote hoeveelheid roerende zaken (dvd’s en blu-rays), in genoemde periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college voor zover van belang de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 18 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben in de eerste plaats, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 januari 2008, LJN BC7447, aangevoerd dat in dit geval sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De sociale recherche had de informatie van de politie niet mogen gebruiken, nu deze betrekking heeft op een periode waarin appellanten geen bijstand meer ontvingen. Deze grond slaagt niet. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. De sociale recherche heeft onder meer gebruik gemaakt van de resultaten van de door de rechter-commissaris bevolen doorzoeking van hun woning op 14 oktober 2009. Niet valt in te zien waarom de sociale recherche van deze resultaten, die relevant kunnen worden geacht voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 28 februari 2009 verleende bijstand, geen gebruik had mogen maken. Ook overigens is niet gebleken dat in deze zaak bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.2. Appellanten hebben ook in hoger beroep gesteld dat zij het aangetroffen geld hebben gespaard tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen. Appellanten hadden na de hiervoor in 1.1 genoemde intrekking en terugvordering van bijstand in 2004 een bedrag van € 24.000,-- in huis aan spaargeld. Zij hebben altijd zeer spaarzaam en zuinig geleefd. Deze grond treft geen doel. Met betrekking tot de toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB blijven spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Appellanten hebben hun stelling dat zij altijd zeer spaarzaam en zuinig hebben geleefd en dat zij in de periode van 1 augustus 2004 tot oktober 2009 een bedrag van ruim € 450,-- gemiddeld per maand van de bijstand hebben gespaard niet onderbouwd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens. Gelet op de beschikbare gedingstukken, waaronder ook een gespecificeerd overzicht van de inkomsten en uitgaven van appellanten, zijn zij er niet in geslaagd een geloofwaardige verklaring te geven over de wijze waarop zij tot de gestelde besparingen zijn gekomen.
4.3. Ook de grond dat de in de woning van appellanten aangetroffen verzameling dvd’s (ongeveer 4.600) en enkele honderden blu-rays niet in aanmerking mogen worden genomen voor de bepaling van het vermogen slaagt niet. Gelet op de enorme aantallen kan niet worden staande gehouden dat het hier gaat om bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van appellanten, noodzakelijk zijn, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4. Over de terugvordering hebben appellanten betoogd dat hun 10% van de bijstandsnorm in ieder geval moet worden gegund omdat uitkeringsgerechtigden, gelet op de beslagvrije voet, geacht worden 10% te kunnen sparen. De terugvordering daarvan dient achterwege te blijven. Ook deze grond is vruchteloos voorgedragen. Bij de terugvordering worden de aflossingsbedragen zo vastgesteld dat de betrokkene altijd over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan beschikken. Hieruit volgt niet dat appellanten geacht worden 10% van hun bijstand te sparen en dat de aldus gespaarde bedragen niet van hen kunnen worden teruggevorderd.
4.5. Ook de grond dat terugvordering van de gehele verleende bijstand onevenredig uitpakt, zoals aan de orde in de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, treft geen doel, reeds niet omdat in het geval van appellanten geen sprake is van de situatie dat aannemelijk is gemaakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hen voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
4.6. In de laatste plaats hebben appellanten zich beroepen op dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering hadden moeten afzien. In dit verband is gewezen op de leeftijd van appellant (ten tijde hier van belang: 67 jaar) en diens gezondheidstoestand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 maart 2005,
LJN AT2869) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De feiten en omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd, zijn niet aan te merken als dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. De Raad onderschrijft het daarover in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank.
4.7. Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.