ECLI:NL:CRVB:2013:1064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
12-5460 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de partnertoeslag in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de herziening en terugvordering van de partnertoeslag die aan appellant was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de partnertoeslag ingetrokken omdat de partner van appellant te veel had verdiend. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Minister handhaafde de herziening en terugvordering voor de jaren 2009, 2010 en 2011, met uitzondering van enkele maanden waarover het bezwaar gegrond werd verklaard.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de Minister niet onterecht had gehandeld. Appellant had verzuimd tijdig actie te ondernemen om de toeslag stop te zetten, ondanks dat hij op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de toeslag was toegekend. De Raad concludeerde dat het ingediende formulier voor stopzetting niet als een verzoek met terugwerkende kracht kon worden opgevat. Appellant had de mogelijkheid om de toeslag stop te zetten, maar deed dit te laat, waardoor hij het risico nam dat de toeslag zou worden herzien.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdig handelen bij het aanvragen van studiefinanciering en de gevolgen van het niet naleven van de voorwaarden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5460 WSF
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van
30 augustus 2012, 11/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.W. Knottenbelt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft op 15 maart 2013 vragen gesteld aan de Minister. De Minister heeft deze vragen op 3 april 2013 beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knottenbelt. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is op zijn verzoek studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend. Een partnertoeslag maakt daarvan deel uit.
1.2. De Minister heeft appellant bij besluiten van 29 april 2011 meegedeeld dat de partnertoeslag die is verstrekt over 2009 (tot en met augustus), 2010 en 2011 met ingang van 1 februari 2009 is ingetrokken omdat de partner van appellant te veel heeft verdiend. Een bedrag van in totaal € 13.266,16 is daarbij van appellant teruggevorderd.
1.3. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij gesteld dat hij heeft gehandeld conform de aan hem door de Minister verstrekte informatie. Appellant heeft daarbij bewijsstukken overgelegd van het inkomen van zijn partner in de maanden januari tot en met april 2011.
2.
De Minister heeft het bezwaar bij besluit van 24 augustus 2011 (bestreden besluit) gegrond verklaard, voor zover het de maand november 2010 en de periode januari tot en met
april 2011 betreft, en de eerder over deze periodes teruggevorderde studiefinanciering weer toegekend. Over het jaar 2009 en over de overige maanden van 2010 heeft de Minister zijn herziening en terugvordering van de oorspronkelijke toekenning gehandhaafd.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat het onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat de motivering tijdens de beroepsprocedure is aangevuld en de nadere motivering het besluit kan dragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat niet is gebleken dat appellant aan (onjuiste) inlichtingen van de zijde van de Minister gerechtvaardigd de verwachting mocht ontlenen dat de toeslag terecht werd toegekend.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De door de Raad aan de Minister gestelde vragen hebben geleid tot een wijziging van de periode waarover het recht op de partnertoeslag is herzien en het uitbetaalde bedrag is teruggevorderd. De Minister heeft de toekenning van de toeslag over 2010, met uitzondering van de maand november, hersteld. Appellant heeft te kennen gegeven zich daarin te kunnen vinden. De beoordeling van de aangevallen uitspraak kan daarom worden beperkt tot het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de partnertoeslag over 2009.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de Minister in de omstandigheden van het geval aanleiding had moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. Appellant had de intentie om zijn toelage tijdig stop te zetten, maar hij was met de stopzetting te laat, waardoor het gehele inkomen over het jaar waarin de toeslag werd verstrekt, bij de berekening is betrokken. Het formulier waarmee de partnertoeslag in 2009 is stopgezet had de Minister zo moeten begrijpen dat stopzetting van de toeslag met terugwerkende kracht werd bedoeld.
4.3.1.
Het door de rechtbank gegeven oordeel en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen zijn juist en worden door de Raad onderschreven. In hetgeen in hoger beroep is aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor een andersluidend oordeel.
4.3.2.
Appellant wist onder welke voorwaarden de toeslag aan hem was toegekend en hij was op de hoogte van de mogelijkheid de toeslag stop te zetten op het moment dat de inkomensgrens werd overschreden. Hij heeft de toeslag feitelijk ook in alle jaren waarop de herziening betrekking heeft stopgezet. In 2009 heeft hij dat gedaan door middel van een formulier van 28 augustus, waarbij hij heeft verzocht de toeslag met ingang van
1 september van dat jaar stop te zetten. Omdat de inkomensgrens reeds in augustus 2009 was overschreden was appellant, zoals hij zelf ook heeft erkend, met de indiening van dat verzoek te laat. De Minister hoefde, anders dan door appellant bepleit, het ingediende formulier niet op te vatten als een verzoek om stopzetting met terugwerkende kracht. Het formulier bevat geen aanwijzingen dat appellant dat beoogde. Dat laatste is ook niet onbegrijpelijk, nu appellant zelf heeft gesteld dat hij van deze mogelijkheid indertijd niet op de hoogte was.
4.3.3.
Dat appellant op het moment van stopzetten in 2009 niet wist van de mogelijkheid van stopzetting met terugwerkende kracht laat onverlet dat hij na de te late stopzetting bij de Minister had kunnen informeren naar de mogelijkheden. Niet is gebleken dat appellant dit heeft gedaan, terwijl hij zich kort na indiening van het formulier had kunnen en moeten realiseren dat hij de toeslag te laat had stopgezet. Door geen actie te ondernemen heeft hij - al dan niet bewust - het risico genomen dat zijn toeslag zou worden herzien. Dat hij zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat hij na een herziening bij een eventuele overschrijding van de inkomensgrens de gehele toeslag zou moeten terugbetalen komt eveneens voor zijn risico. Voorts is niet gebleken dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag, of op enig ander moment voorafgaand aan de herziening, op dit punt onjuist door de Minister is voorgelicht.
4.4.
Hetgeen is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P.J.M. Crombach

QH