ECLI:NL:CRVB:2013:1325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-6201 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratieverplichting en de bevoegdheid tot het opleggen van een maatregel in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratieverplichting van een voormalig werknemer van het dagelijks bestuur van het gewest Gooi en Vechtstreek. De betrokkene, die sinds 16 februari 1982 in dienst was, werd per 1 juni 2004 ontslagen op basis van een beëindigingsovereenkomst. Deze overeenkomst gaf haar recht op een volledige werkloosheidsuitkering. In de daaropvolgende jaren ontstonden er problemen met de uitvoering van deze overeenkomst, wat leidde tot een addendum in januari 2006.

In maart 2010 werd betrokkene uitgenodigd voor gesprekken over haar re-integratie, maar zij weigerde mee te werken. Dit leidde tot een maatregel van 50% verlaging van haar uitkering, opgelegd door appellant. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze maatregel, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht oordeelde echter dat de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW) en de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH) niet correct waren toegepast, omdat appellant niet de bevoegdheid had om de re-integratie zelf ter hand te nemen zonder een erkend re-integratiebedrijf in te schakelen.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de re-integratieverplichting van betrokkene alleen van toepassing was als appellant een re-integratiebureau had aangewezen. Aangezien dit niet het geval was, had betrokkene haar verplichtingen niet geschonden en was de maatregel onterecht opgelegd. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en veroordeelde appellant tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6201 WW, 12/838 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
9 september 2011, 11/1344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van het gewest Gooi en Vechtstreek (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L. Beckers hoger beroep ingesteld.
Hangende het hoger beroep heeft appellant op 28 december 2011 een nieuw besluit genomen.
Namens betrokkene heeft mr. B. van Bon een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuipers, advocaat, mr. W.J.M. Derkman en
R.C.C. de Vendt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bon. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Kuipers, mr. M.J.W. Derkman en
F.V.A. van der Giessen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bon. Ter zitting is het besluit van 28 december 2011 ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sinds 16 februari 1982 werkzaam in dienst van appellant, laatstelijk als Hoofd afdeling Staf GGD. Per 1 juni 2004 is haar ontslag verleend. Aan dat ontslag lag een beëindigingsovereenkomst van dezelfde datum ten grondslag. In de beëindigingsovereenkomst was vastgelegd dat aan betrokkene ontslag werd verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Hilversum (ARH) en dat betrokkene daarom recht had op een volledige werkloosheidsuitkering (wettelijk, aanvullend en aansluitend) op grond van hoofdstuk 10 van de ARH.
1.2. In verband met problemen in de uitvoering van de beëindigingsovereenkomst hebben partijen nadere afspraken gemaakt en deze in januari 2006 neergelegd in een addendum bij de beëindigingsovereenkomst.
2.1. Betrokkene is aanvankelijk in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na enige tijd is deze uitkering omgezet overeenkomstig de afspraken die zijn neergelegd in het addendum en was sprake van een zogenoemde naastwettelijke uitkering. Ook ten tijde in geding werd aan betrokkene nog deze naastwettelijke uitkering verleend.
2.2. Betrokkene was in maart 2010 nog steeds werkloos. Appellant heeft betrokkene in maart en april 2010 enige malen uitgenodigd voor een gesprek over, onder meer, haar re-integratie. Uit de reacties van betrokkene op die uitnodigingen heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene niet wenste mee te werken aan haar re-integratie. Om die reden is haar bij besluit van 21 juni 2010 een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van haar uitkering
met 50% over een periode van vier maanden, ingaande op 1 juni 2010.
2.3. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2010. Bij besluit van
24 maart 2011 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe onder meer overwogen dat de opgelegde maatregel is gebaseerd op
artikel 10a:22, eerste lid, van de ARH waarin is bepaald dat het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van overeenkomstige toepassing is op de uitkering. In verband daarmee is overwogen dat in artikel 26, eerste lid, onderdeel e, van de WW de verplichting is neergelegd om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de arbeid. Appellant heeft verder overwogen dat nakoming van de verplichting om te
re-integreren onderdeel was van de afspraken neergelegd in het addendum. Omdat door het handelen van betrokkene niet kon worden gestart met de re-integratie is er volgens appellant sprake van schade aan de re-integratie van betrokkene.
3.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat op betrokkene alle verplichtingen uit de WW en de ARH van toepassing zijn. De rechtbank was echter van oordeel dat op het onderhavige geschil de artikelen 72 en 72a van de WW, zoals die tot 1 juli 2005 golden, van toepassing waren. Op grond van die bepalingen gold de voorwaarde dat de overheidswerkgever bij het zelf ter hand nemen van de re-integratietaak de feitelijke werkzaamheden ter uitvoering van de
re-integratietaak ten behoeve van zijn werknemers moet laten uitvoeren door een
re-integratiebedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank was aan die voorwaarde niet voldaan. Omdat aan appellant niet de bevoegdheid toekwam om de re-integratie in eigen hand te nemen, betekende dit dat betrokkene door het niet komen opdagen bij een gesprek met appellant, niet in strijd heeft gehandeld met haar verplichting om mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor haar re-integratie. De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorzien in de zaak en ook het besluit van 21 juni 2010 herroepen, omdat er volgens haar geen gronden waren voor het opleggen van een maatregel.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het destijds uitdrukkelijk de bedoeling is geweest het verplichtingen- en sanctieregime van toepassing te laten zijn op de uitkering van betrokkene. Partijen hebben volgens appellant afgesproken dat betrokkene zich actief op de arbeidsmarkt zou begeven en zich op een andere werkkring zou richten. Daarbij heeft appellant er op gewezen dat de in artikel 72a van de WW neergelegde verplichting om een
re-integratiebedrijf in te schakelen niet ziet op een verplichting van betrokkene, en niet strekt tot bescherming van haar in haar verplichtingen. De verplichting van de ex-werkgever om een re-integratiebedrijf in te schakelen, doet in het geheel niets af aan de verplichtingen van betrokkene. Appellant heeft er voorts op gewezen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) sinds 2007 geen enkele bemoeienis meer heeft met de bovenwettelijke uitkeringen. Omdat het hier gaat om een uitkering op grond van hoofdstuk 10a van de ARH, verhoudt het zich daarmee niet dat het Uwv de re-integratietaak op zich zou moeten nemen of zou moeten overdragen.
4.2.
Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. Zij stelt dat niet is gebleken dat de re-integratietaak is overgedragen aan een erkend re-integratiebedrijf en dat op appellant geen re-integratietaak rust. Zij heeft wel erkend dat op haar
re-integratieverplichtingen rusten.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtsverhouding tussen partijen wordt bepaald door de beëindigingsovereenkomst van 1 juni 2004 en het addendum van januari 2006. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat kader de verplichtingen uit de WW op betrokkene zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn en dat dit ook geldt voor de verplichting, geformuleerd in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, om mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling van de werknemer in de arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI
(re-integratiemaatregelen) van die wet (re-integratieverplichting).
5.2.
In de rechtspraak over de re-integratieverplichting is tot uitdrukking gebracht dat deze verplichting, gelet op de verwijzing naar hoofdstuk VI van de WW, uitsluitend betrekking heeft op de re-integratie die wordt uitgevoerd door een (rechts)persoon die daartoe door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is aangewezen. Dit brengt, mede gelet op de gevolgen die het niet meewerken aan de re-integratie door de (rechts)persoon voor de werknemer heeft, met zich mee dat het Uwv gehouden is vooraf de desbetreffende werknemer te informeren over de inschakeling van een dergelijke (rechts)persoon. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 juli 2008, LJN BE8897.
5.3.
Een zo veel mogelijk overeenkomstige toepassing van de WW brengt in dit geval dan ook mee dat de re-integratieverplichting van betrokkene uitsluitend ziet op het meewerken aan de re-integratie, uitgevoerd door een door appellant aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon. Partijen zijn het er over eens dat de mogelijkheid van tewerkstelling van betrokkene in een andere functie bij het Gewest Gooi en Vechtstreek daarbij buiten beeld kan blijven en dat inschakeling van een extern re-integratiebedrijf, gericht op tewerkstelling van betrokkene elders, hier aangewezen is.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat van het niet nakomen van de re-integratieverplichting sprake kan zijn indien appellant een re-integratiebureau heeft aangewezen, betrokkene vooraf van die aanwijzing op de hoogte heeft gesteld en betrokkene vervolgens geen medewerking verleent aan de re-integratie die ten behoeve van betrokkene wordt uitgevoerd door dat bureau. Ter voorlichting van partijen wordt daaraan nog toegevoegd dat het aan appellant is om een re-integratiebureau aan te wijzen en dat overleg met betrokkene over de keuze van dat bureau de voorkeur verdient, maar dat overeenstemming met betrokkene hierover niet vereist is.
5.5.
Nu ten tijde in geding nog geen sprake was van een door appellant aangewezen
re-integratiebureau heeft betrokkene de op haar rustende re-integratieverplichting niet geschonden, en bestond er voor appellant reeds daarom geen bevoegdheid om een maatregel op te leggen. De rechtbank heeft dus terecht het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 21 juni 2010 herroepen.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
6.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand van betrokkene in hoger beroep, zijnde € 1.652,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten in hoger beroep van betrokkene tot een bedrag van € 1.652,-.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

HD