ECLI:NL:CRVB:2013:1397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
12-853 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante ontving sinds 15 december 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een melding van [naam A.] dat hij van medio 2004 tot medio 2007 bij appellante heeft gewoond, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen melding had gemaakt van een gezamenlijke huishouding met [naam A.], wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van de ontvangen bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 29 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam A.], aangezien uit hun relatie op 3 mei 2006 een kind was geboren. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, maar dat het college niet bevoegd was om dit te doen over de periode van 1 september 2005 tot 29 augustus 2006. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor deze periode en het besluit van 10 december 2010 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om wijzigingen in hun woonsituatie te melden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze inlichtingenverplichting. De Raad heeft de zaak terugverwezen naar het college voor een nieuw besluit met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/853 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
29 december 2011, 11/1887 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Uijt de boogaardt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Voor appellante is verschenen mr. Uijt de boogaardt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Maandag.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 15 december 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van 27 april 2010 van[naam A.] ([naam A.]) dat hij van medio 2004 tot en met medio 2007 bij appellante heeft gewoond, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn onder meer appellante en [naam A.] verhoord en heeft dossieronderzoek plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 november 2010.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 december 2010 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 15 juli 2004 tot en met 14 augustus 2007 in te trekken, op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. Het college heeft verder de gemaakte kosten van de aan appellante over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 49.940,35 bruto van haar teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 december 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand over de periode vanaf 1 september 2005 tot en met 14 augustus 2007 ingetrokken. Het terugvorderingsbedrag heeft het college nader bepaald op € 30.407,40 bruto. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stelt dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met [naam A.]. De gedingstukken bieden volgens appellante geen toereikende grondslag voor het standpunt dat [naam A.] in de periode van 1 september 2005 tot en met 14 augustus 2007 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het college zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt voor zover dat ziet op de periode van 1 september 2005 tot 29 augustus 2006 niet langer gehandhaafd omdat niet vaststaat dat [naam A.] vóór 29 augustus 2006 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.2.
Gelet op 4.1 is tussen partijen nog in geschil of appellante in de periode van 29 augustus 2006 tot en met 14 augustus 2007 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam A.].
4.3.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien uit de relatie van appellante en [naam A.] op 3 mei 2006 een kind is geboren, dient te worden beoordeeld of [naam A.] in de in 4.2 genoemde periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het college heeft het thans ingenomen standpunt dat appellante vanaf 29 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding voerde, gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 11 november 2010, met bijlagen, waarbij met name de verklaringen van appellante en van [naam A.] van belang zijn geacht. [naam A.] heeft op 20 juli 2010 ten overstaan van de sociaal rechercheur, onder meer, het volgende verklaard:
“In april 2010 heb ik de gemeente Noordoostpolder via een brief verteld dat ik in de periode van medio 2004 tot midden 2007 een relatie heb gehad met Suzie Thomasia. In 2004 ben ik omstreeks augustus bij haar gekomen en ik ben er in 2007 ook zo in augustus weggegaan. Via via had ik haar leren kennen en ben ik bij haar ingetrokken (..) Ik zat op dat moment in de WAO tot omstreeks augustus 2006 en toen ben ik als chauffeur aan het werk gegaan.”
Appellante heeft op 1 november 2010 ten overstaan van de sociaal rechercheur, onder meer, het volgende verklaard:
“In 2005 was hij ([naam A.]) vrachtwagenchauffeur. Doordeweeks was hij dan weg. Hij bleef dan in de weekenden bij mij slapen. Hij bleef alle weekenden bij mij. (..) Ja, zijn post werd op mijn adres bezorgd. In de drie jaar sliep[naam A.] ([naam A.]) in het begin bij zijn vriend. Later werd hij vrachtwagenchauffeur. Hij was dan doordeweeks weg en in de weekenden was[naam A.] bij mij thuis. (..)
[naam A.] kookte in de weekenden. De vuile kleding van[naam A.] waste ik.[naam A.] had niet zoveel spullen.[naam A.] had zijn bankafschriften bij mij liggen.[naam A.] had ook een computer die bij mij in de woning stond.”
4.5.
Niet in geschil is dat [naam A.] op 29 augustus 2006 als vrachtwagenchauffeur in dienst is getreden bij een transportbedrijf. Gelet op de in 4.4 weergegeven verklaringen kan worden aangenomen dat [naam A.] gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Daarbij is niet van belang dat [naam A.] vanwege zijn werk als vrachtwagenchauffeur alleen de weekenden in de woning van appellante was, omdat niet is gesteld of gebleken dat hij toentertijd elders zijn hoofdverblijf had.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat appellante vanaf
29 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam A.]. Zij had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding bij het college geen melding gemaakt. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending is aan appellante vanaf 29 augustus 2006 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het college was daarom bevoegd de bijstand vanaf die datum in te trekken.
4.7.
Uit het feit dat het college het bestreden besluit voor zover dat ziet op de periode van
1 september 2005 tot en met 28 augustus 2006 niet langer handhaaft, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over deze periode, en het besluit van 10 december 2010 in zoverre herroepen.
4.8.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 september 2005 tot en met 28 augustus 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen was het college wel op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de kosten van de over de periode van 29 augustus 2006 tot en met 14 augustus 2007 verleende bijstand. In aanmerking genomen dat een terugvorderingbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering geheel ook voor vernietiging in aanmerking.
4.9.
De Raad kan de berekening van het terugvorderingsbedrag niet zelf maken. Nu bovendien de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.888,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 juli 2011 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 september 2005 tot 29 augustus 2006 en voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 10 december 2010 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 september 2005 tot 29 augustus 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juli 2011;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013.
(getekend) A.B.J. Van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad de Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding

HD