In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante ontving sinds 15 december 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders. Naar aanleiding van een melding van [naam A.] dat hij van medio 2004 tot medio 2007 bij appellante heeft gewoond, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellante geen melding had gemaakt van een gezamenlijke huishouding met [naam A.], wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van de ontvangen bijstandsbedragen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 29 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam A.], aangezien uit hun relatie op 3 mei 2006 een kind was geboren. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, maar dat het college niet bevoegd was om dit te doen over de periode van 1 september 2005 tot 29 augustus 2006. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor deze periode en het besluit van 10 december 2010 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante en het griffierecht.
De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om wijzigingen in hun woonsituatie te melden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze inlichtingenverplichting. De Raad heeft de zaak terugverwezen naar het college voor een nieuw besluit met betrekking tot de terugvordering.